ECLI:NL:RBOVE:2025:5659

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 september 2025
Publicatiedatum
22 september 2025
Zaaknummer
ak_25_2344
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving omgevingsplan sierteelt Ambt-Ommen

Deze uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het bestuursrecht, ingediend door [verzoeker] tegen het college van burgemeester en wethouders van Ommen. Het college had op 18 juli 2025 besloten om verzoeker op straffe van een dwangsom van € 30.000,- te gelasten om het met het omgevingsplan strijdige gebruik van de percelen in de gemeente Ambt-Ommen, sectie H nummers 7853 en 7688, ten behoeve van sierteelt voor 12 september 2025 te beëindigen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat de begunstigingstermijn van het handhavingsbesluit onevenredig kort is. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat het bezwaar van verzoeker naar voorlopig oordeel kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter oordeelt dat de begunstigingstermijn niet onredelijk kort mag zijn en dat in deze zaak bijzondere omstandigheden spelen die een verlenging van de termijn rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft de last onder dwangsom geschorst tot twee weken na de inhoudelijke uitspraak op het bezwaar. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, die in totaal € 1.814,- bedragen, en het griffierecht van € 385,- moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken op 22 september 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 25/2344

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], uit [vestigingsplaats], verzoeker,

(gemachtigde: mr. I.N.A. Denninger),
en

het college van burgemeester en wethouders van Ommen.

(gemachtigde: [gemachtigde]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over het besluit van het college van 18 juli 2025 om [verzoeker] op straffe van een dwangsom van € 30.000,- te gelasten om het met het omgevingsplan strijdige gebruik van de percelen gemeente [locatie] ten behoeve van sierteelt voor 12 september 2025 te beëindigen en beëindigd te houden.
1.1
[verzoeker] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Volgens [verzoeker] is de begunstigingstermijn van het handhavingsbesluit onevenredig kort.
1.2
Omdat het bezwaar van [verzoeker] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kans van slagen heeft, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening toe. Dit oordeel wordt hierna nader toegelicht.

Inleiding: feiten en procesverloop

2.1
[verzoeker] pacht de betrokken percelen in Ommen van [naam 1]. [verzoeker] teelt lelieschubben op contract (contractteelt) wat betekent dat het plantgoed wordt aangeleverd door en eigendom blijft van de opdrachtgever ([naam 2]) en dat [verzoeker] ervoor zorgt dat de schubben worden geplant, verzorgd en geoogst. De schubben zijn in het voorjaar van 2025 gezaaid en blijven doorgaans twee jaar in de grond zitten. De schubben zijn dan gegroeid tot plantgoed.
2.2
Bij brief van 3 juni 2025 is [verzoeker] op de hoogte gebracht van het voornemen van het college om aan [verzoeker] een last onder dwangsom op te leggen om de sierteelt op de betrokken percelen te beëindigen.
2.3
Bij brief van 27 juni 2025 heeft [verzoeker] zijn zienswijze gegeven op dat voornemen.
2.4
Met het bestreden besluit van 18 juli 2025 heeft het college [verzoeker]
op straffe van een dwangsom van € 30.000, - gelast om het met het omgevingsplan strijdige gebruik van de percelen gemeente [locatie] voor sierteelt, voor 12 september 2025 te beëindigen en beëindigd te houden en de lelieschubben die zijn ingebracht in de grond van de betreffende percelen te verwijderen en verwijderd te houden.
2.5
[verzoeker] heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
2.6
Bij uitspraak van 8 september 2025 heeft de voorzieningenrechter de last onder dwangsom van 18 juli 2025 geschorst tot twee weken na de inhoudelijke uitspraak op het verzoek.
2.7
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 september 2025 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker, [naam 3] en [naam 2]. Namens het college zijn verschenen zijn gemachtigde en [naam 4].

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang
3.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2
De voorzieningenrechter verricht daarvoor een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het onderliggende besluit en daarmee van de kans van slagen van het bezwaarschrift en hij weegt de belangen van de partijen bij een schorsing van het besluit. Daarbij geldt dat hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, hoe minder ruimte er is om gewicht toe te kennen aan de belangen bij een schorsing. De beoordeling door de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure niet.
3.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [verzoeker] een spoedeisend belang heeft. [verzoeker] beoogt het verbeuren van dwangsommen te voorkomen en stelt dat het voldoen aan de last een schadepost oplevert van € 500.000, -. Dat de voorzieningenrechter de last onder dwangsom heeft opgeschort in afwachting van de uitspraak, doet niet af aan het spoedeisende belang. Het college verwacht niet eerder dan in januari 2026 een beslissing op bezwaar te nemen. De schorsing van het dwangsombesluit eindigt dus voordat een besluit op bezwaar is genomen
.Het college bestrijdt niet dat sprake is van een spoedeisend belang.

Inhoudelijke beoordeling

3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van de betrokken gronden ten behoeve van de teelt van lelieschubben in strijd is met de ingevolge het Omgevingsplan Buitengebied Ommen geldende bestemming Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Zone A1) (artikel 26), die sierteelt niet toelaat.
3.5
Het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het omgevingsplan, zonder te beschikken over een toereikende omgevingsvergunning, is een overtreding van het verbod neergelegd in artikel 5.1, eerste lid en onder a, van de Omgevingswet.
3.6
Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom indien sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Wat betreft het college volgt dit uit artikel 125 Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:4 en 5:1 van de Awb.
3.7
Een bestuursorgaan moet in de regel gebruik maken van een bevoegdheid om handhavend op te treden. Dit wordt ook wel aangeduid als de beginselplicht tot handhaving. De reden voor deze beginselplicht is dat de rechtszekerheid vergt dat de feitelijke situatie in beginsel niet afwijkt van de juridisch toegestane situatie. Dit wordt bereikt door middel van handhavend optreden. Hieruit volgt dat het algemeen belang is gediend met handhaving.
Standpunten van partijen
3.8
[verzoeker] erkent dat sprake is van een overtreding en wil de sierteelt beëindigen en de lelieschubben verwijderen, maar vindt de begunstigingstermijn onevenredig kort. Volgens [verzoeker] heeft het college bij het vaststellen van de begunstigingstermijn de omstandigheden van het geval onvoldoende meegewogen.
3.9
[verzoeker] is de lelieschubbenteelt op de percelen gestart in de veronderstelling dat sierteelt ter plekke is toegestaan. Gelijk nadat was gebleken van strijdig gebruik, is [verzoeker] in overleg getreden met het college en gestopt met het spuiten van herbiciden, fungiciden en pesticiden. [verzoeker] maakt uitsluitend nog gebruik van minerale olie en bladmeststoffen. Toepassing hiervan is ter plaatse toegestaan en gebruikelijk. Het verwijderen van de lelieschubben voordat deze bovengronds zijn afgestorven in november leidt tot aanzienlijke schade, terwijl al aan de materiële doelstelling van het sierteeltverbod wordt voldaan, het voorkomen van verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater door de inzet van (traditionele/klassieke) gewasbeschermingsmiddelen en kunstmest.
3.1
Het college stelt zich op het standpunt dat een begunstigingstermijn lang genoeg moet zijn om een overtreding te beëindigen, maar niet langer dan dat. Het belang om te handhaven volgt uit de bedoeling van de planwetgever, het voorkomen van precedentwerking en de beginselplicht tot handhaving maar ook het beschermen van de belangen van omwonenden.
3.11
[verzoeker] heeft gemotiveerd betoogd waarom zijn belang om niet voor 1 december de lelieschubben te hoeven verwijderen zwaarder weegt dan het algemene belang van handhaving. [verzoeker] heeft erop gewezen dat hij de overtreding niet willens en wetens heeft begaan maar dat hij te goeder trouw is geweest. De percelen werden als sierteeltperceel ter verpachting aangeboden door de eigenaar/verpachter. Ook de eigenaar wist niet dat sierteelt hier sinds 2010 niet meer is toegestaan. [verzoeker] heeft gekeken naar het gebruik van de percelen in de voorgaande jaren in verband met de rotatie van gewassen en daaruit bleek dat er in 2011 en 2012 ook lelies zijn geplant op de percelen. Pas later bleek dat dit in 2011 en 2012 werd gedoogd.
3.12
Wat ter plekke wel en niet volgens het omgevingsplan is toegestaan, was voor [verzoeker] digitaal lastig te controleren omdat het omgevingsplan niet raadpleegbaar is via de landelijke voorziening, maar alleen op de gemeentelijke website en bovendien moeilijk leesbaar is. Uiteindelijk moesten twee deelkaarten worden gedownload om de bestemming ter plekke te kunnen vaststellen.
3.13
[verzoeker] is meteen nadat was gebleken van strijdig gebruik direct in overleg getreden met het college en heeft getracht om de geplante kleine schubbolletjes te rooien. Gebleken is dat, omdat de schubbollen nog zo klein zijn, het rooien leidt tot 20 procent verlies van het plantgoed en extreem veel grondafvoer. Bovendien gaan schubbolletjes dood bij vroegtijdig oogsten. Daarmee dreigt een schadepost van ten minste € 500.000,- plus verlies van arbeidskosten en verdienpotentieel voor de toekomst, wat desastreuse gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering van zowel [verzoeker] als zijn opdrachtgever.
3.14
Het verbod op sierteelt is door de planwetgever ingevoerd omdat het een verhoogd risico geeft op verontreiniging van bodem-, grond en oppervlaktewater. Hoewel dat in zijn algemeenheid juist kan zijn, speelt dat volgens [verzoeker] hier niet. Omdat blinde schubben laat in het seizoen boven komen is maar een beperkt aantal bespuitingen nodig in het eerste jaar en is er geen verschil in milieu impact tussen de ter plekke toegestane teelt van suikerbieten versus de teelt van lelieschubben. Bovendien is [verzoeker] gestopt met het spuiten van herbiciden, fungiciden en pesticiden. [verzoeker] maakt uitsluitend nog gebruik van minerale olie en bladmeststoffen, wat ook wordt gebruikt in de biologische bietenteelt. [verzoeker] houdt ook een spuitdagboek bij, zodat dat controleerbaar is. [verzoeker] heeft zich ook bereid getoond om op zijn kosten hierover te laten rapporteren aan het college, om eventuele zorgen hierover weg te nemen.
3.15
Daarbij merkt [verzoeker] op dat de bestemming niet het bespuiten met gewasbeschermingsmiddelen verbiedt, maar sierteelt. Wanneer de lelieschubbenteelt wordt vervangen door de ter plekke toegestane bietenteelt vinden er ook bespuitingen plaats met gewasbeschermingsmiddelen.
Beoordeling
3.16
De voorzieningenrechter stelt voorop dat aan het college enige vrijheid toekomt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn. Daarbij geldt als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen, maar ook niet onredelijk kort mag zijn, gelet op de betrokken belangen.
3.17
In dit kader is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college in het bestreden besluit en ter zitting onvoldoende is ingegaan op het door [verzoeker] gestelde, dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is vanwege de door hem gestelde belangen, terwijl met het verlengen van de begunstigingstermijn tot 1 december de met het verbod op sierteelt gediende belangen niet worden benadeeld.
3.18
In dit kader acht de voorzieningenrechter om te beginnen aannemelijk dat [verzoeker] aanzienlijke schade zal lijden door het vroegtijdig rooien van de lelieschubben. De enkele stelling van het college ter zitting, dat [verzoeker] de gestelde schade van € 500.000,- niet nader heeft onderbouwd, heeft de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel gebracht. Deze onderbouwing kan eventueel in de bezwaarschriftprocedure worden gegeven.
3.19
Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat [verzoeker] heeft gemotiveerd dat hij uitsluitend nog gebruik maakt van minerale olie en bladmeststoffen, wat ook wordt gebruikt in de biologische bietenteelt, een spuitdagboek bijhoudt en hij bereid is om op zijn kosten hierover te laten rapporteren aan het college. De enkele stelling van het college ter zitting, dat ook het spuiten met minerale oliën bij omwonenden angst en stress zal oproepen omdat zij het verschil niet kunnen zien en daarom wordt vastgehouden aan de door het college bepaalde begunstigingstermijn, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende redengevend. Het is immers de verantwoordelijkheid van het college – in het kader van het bepalen van de begunstigingstermijn – om zelfstandig de betrokken belangen te wegen en in dat kader ook te beoordelen of de gestelde angst en stress reëel is.
3.2
De voorzieningenrechter ziet daarom reden voor twijfel aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit, voor zover het de vraag betreft, of de begunstigingstermijn onredelijk kort is.
3.21
In dit kader overweegt de voorzieningenrechter tot slot dat in algemene zin een begunstigingstermijn niet wezenlijk langer behoort te zijn dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen (sec). In deze zaak is echter sprake van specifieke, op deze zaak betrekking hebbende bijzondere omstandigheden. Afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening zal namelijk betekenen dat [verzoeker] op korte termijn de lelieschubben zal moeten verwijderen, terwijl aannemelijk is dat dit tot forse, onomkeerbare schade zal lijden. Als [verzoeker] nog iets meer tijd heeft om de lelieschubben te rooien en daarna te kunnen hergebruiken, kunnen de schadelijke gevolgen worden beperkt. Daarbij is sprake van een relatief korte ‘verlenging’ van de begunstigingstermijn. Omdat [verzoeker] bovendien aannemelijk heeft gemaakt dat hij, na constatering, direct, maar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om de overtreding te beëindigen en tegemoet komt aan de met het verbod op sierteelt gediende belangen en de belangen van omwonenden, door nog slechts minerale olie en bladmeststoffen te gebruiken die ook worden gebruikt in de biologische bietenteelt, een spuitdagboek bij te houden en de bereidheid heeft getoond om op zijn kosten hierover te laten rapporteren aan het college, is de voorzieningenrechter niet gebleken van dermate dringende belangen aan de kant van het college bij de verwijdering van de lelieschubben voor de datum van 1 december 2025.
Steun voor deze uitspraak vindt de voorzieningenrechter in de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 september 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4273.
3.22
De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
4. Conclusie en gevolgen
4.1
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst de bij besluit van 18 juli 2025 door het college aan [verzoeker] opgelegde last onder dwangsom.
4.2
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, ziet hij ook aanleiding om te bepalen dat [verzoeker] een vergoeding krijgt van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt [verzoeker] een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814, -.
4.3
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, ziet hij ook aanleiding om te bepalen dat het college [verzoeker] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit tot de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 385,- aan [verzoeker] te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van [verzoeker] tot een bedrag van
€ 1.814, -.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Landstra, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
de voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.