5.2.2Doodslag, poging doodslag en openlijke geweldpleging
De rechtbank zal de feiten 1, 2 en 3 vanwege de onderlinge samenhang gezamenlijk behandelen.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van slachtoffers en getuigen
De rechtbank constateert op basis van het dossier dat de verdachten geen (volledige) openheid van zaken hebben gegeven. Dit gebrek aan openheid van zaken is een complicerende factor geweest bij de vaststelling van de feiten en omstandigheden die van belang zijn bij de beantwoording van de voorliggende bewijsvragen.
De rechtbank is zich er ook zeer bewust van dat door leden van de slachtoffergroep wisselende verklaringen zijn afgelegd; verklaringen die in sommige opzichten verschillen van later door dezelfde persoon afgelegde verklaringen. Ook heeft de rechtbank oog voor het feit dat de verklaringen van de slachtoffers niet exact overeenkomen met de verklaringen van andere leden van de slachtoffergroep. Dit is, gelet op onder andere de hectische situatie waarin men zich opeens bevond, de bijna onmiddellijke dood van [slachtoffer 1] en de ernstige verwonding van [slachtoffer 2] , de taalbarrière die zeker kort nadat de vechtpartij had plaatsgevonden een rol speelde, de onbekendheid met de verdachtengroep, de door de verdachtengroep gedragen kleding, de korte duur van de vechtpartij en de slechte weersomstandigheden alleszins voorstelbaar. Dat betekent echter niet dat die verklaringen onbetrouwbaar zijn. De rechtbank hecht voor het bewijs veel waarde aan de verklaringen die door de slachtoffers zijn afgelegd kort na de gewelddadige gebeurtenissen op 22 december 2023. Datzelfde geldt voor de verklaringen afgelegd door getuigen van de vechtpartij. Gelet op de tijdstippen waarop die verklaringen zijn afgelegd, verklaren de slachtoffers en getuigen op dat moment over wat zij zelf zeer recent hebben waargenomen en ondervonden, heeft (mogelijke) beïnvloeding door anderen niet of nauwelijks kunnen plaatsvinden en zijn zij nog niet geconfronteerd met afbeeldingen van de (mogelijke) verdachten. In de latere verklaringen van de slachtoffers leest de rechtbank verduidelijking van eerdere verklaringen en aanvullingen op wat zij zich op dat moment nog herinneren van de geweldshandelingen. De rechtbank is zich ervan bewust dat met de nodige behoedzaamheid moet worden omgegaan met (onderdelen van) de latere verklaringen van slachtoffers en getuigen en zal die (onderdelen van) verklaringen alleen gebruiken als dat deel of die verklaringen voldoende steun vindt/vinden in ander bewijs.
Wie had een mes of wetenschap van een mes?
De verdachten hebben in dit verband kort samengevat allemaal verklaard dat zij geen mes hadden. Ook hebben zij verklaard geen mes gezien te hebben, met uitzondering van [medeverdachte 4] die weliswaar gedetailleerd verklaard heeft dat hij die avond twee messen bij twee personen gezien heeft, maar in een later afgelegde verklaring dat weer heeft ingetrokken en heeft gezegd dat hij dat niet zeker weet.
Het politieonderzoek heeft geen mes(sen) opgeleverd dat/die in relatie staan tot de delicten. Dat [slachtoffer 1] met een mes om het leven is gebracht en [slachtoffer 2] met een mes is verwond staat evenwel niet ter discussie.
Hiervoor onder 5.1 heeft de rechtbank vastgesteld dat er tijdens de vechtpartij meerdere messen zijn gehanteerd door verdachten. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is wie van de verdachten een mes had.
[slachtoffer 2] heeft [medeverdachte 1] herkend (aan zijn gezicht en aan een driehoekig teken op zijn mouw) als een jongen die een mes had. Ook [verdachte] heeft hij herkend (aan zijn gezicht omdat hij dat niet helemaal bedekt had) als een jongen die een mes bij zich had, welk mes door een vriend van hem ( [slachtoffer 3] ) is afgeweerd met zijn tas. Over [medeverdachte 2] heeft [slachtoffer 2] verklaard dat hij gezien heeft dat hij een mes uit de zak haalde en stekende bewegingen maakte. [medeverdachte 2] had volgens [slachtoffer 2] zijn gezicht niet bedekt en had een capuchon op met daaronder een muts. [slachtoffer 2] weet niet of [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] een mes bij zich hadden.
[medeverdachte 4] heeft op 11 maart 2024 bij de politie het volgende verklaard: “Ik zag die avond twee mensen met een mes. Eén mes had [alias 1] vast. Wie het andere mes vast had was heel vaag voor mij. Diegene deed dat mes uitklappen en weer inklappen. Ik kon niet zien wie dat was. Eén mes was best wel groot. Deze had [alias 1] . Ik weet niet waar hij dat mes had opgeborgen. Ik zag hem heel even met een mes. Het mes wat [alias 1] vasthield was groter dan het mes van die andere. Ik kan het mes van [alias 1] niet omschrijven. Het was donker. Ik ben er heel zeker van dat er in de groep twee messen waren. Ik weet zeker dat ik twee messen heb gezien.” Tijdens de raadkamerzitting op 20 maart 2024 herhaalt [medeverdachte 4] dat hij heeft gezien dat [alias 1] een mes vast had. Bij gelegenheid van de pro forma zitting van 10 april 2024 (welke verklaring aan alle dossiers is toegevoegd) heeft [medeverdachte 4] verklaard dat hij blijft bij zijn eerdere verklaringen en dat hij eerder op de avond bij de begraafplaats, voor de vechtpartij, gezien heeft dat [alias 1] een mes bij zich had. [alias 1] verplaatste het mes van de ene kant van zijn heup naar de andere kant van zijn heup. Het was een lang mes. Het mes van [alias 1] was groter dan het andere mes dat hij heeft gezien. Hij wil niet zeggen wie het andere mes had, maar [verdachte] en [slachtoffer 1] waren het niet. De rechtbank constateert op basis hiervan dat de enige conclusie kan zijn dat [medeverdachte 2] de andere persoon was met een mes. Echter, op 13 mei 2024, verklaart [medeverdachte 4] bij de politie dat hij onder druk gezet is bij de rechtbank en terug wil komen op het punt dat hij gezegd heeft dat hij messen zag, dat hij dat niet had moeten zeggen omdat hij het niet zeker weet en dat hij voorafgaand aan de vechtpartij niet op de begraafplaats geweest is.
De rechtbank ziet in laatstgenoemde verklaring geen reden om de eerder door [medeverdachte 4] afgelegde verklaringen over het zien van twee messen bij [alias 1] en een andere persoon (waarvan de rechtbank heeft geconstateerd dat dat alleen maar [medeverdachte 2] kan zijn) niet te gebruiken voor het bewijs. De rechtbank overweegt hierover het volgende. [medeverdachte 4] heeft op drie verschillende momenten, niet alleen bij de rechtbank, maar ook bij de politie, verklaard dat hij twee messen bij twee personen heeft gezien. Alle keren werd hij bijgestaan door zijn advocaat die bij de zittingen of op een later moment geen aanleiding heeft gezien opmerkingen te maken over een eventuele kritische vraagstelling door de politie/raadkamer/rechtbank en de druk die daardoor gevoeld zou zijn door zijn cliënt en al helemaal niet over het daardoor afleggen van onjuiste verklaringen. Daar komt bij dat [medeverdachte 4] details beschrijft van de messen (het ene groter dan het andere, een lang mes, het uitklappen en weer inklappen) en een specifieke handeling van [alias 1] met het mes, namelijk het verplaatsen van de ene kant van zijn heup naar de andere kant van zijn heup. Bovendien heeft ook zijn vriendin [naam 5] verklaard dat [medeverdachte 4] haar heeft verteld “dat er maar twee mensen waren die een mes bij zich hadden. (…) Die ene jongen met die vriendin (de rechtbank begrijpt [medeverdachte 1] ) had een mes bij zich en een andere jongen, maar [alias 3] heeft mij niet verteld wie dat was.”
[slachtoffer 2] heeft eveneens melding gemaakt van een groot mes, dat in- en uitklapbaar was.Ook [slachtoffer 4] heeft verklaardeen klapmes te hebben gezien, een soort scheermes dat opengeklapt kan worden. Deze waarnemingen, alsmede de verklaring van [naam 5] , bevestigen de verklaring van [medeverdachte 4] over (uiterlijke kenmerken van) de bewuste messen en degenen die - in elk geval - een mes bij zich hadden. Daarom hecht de rechtbank geen waarde aan de latere intrekking van de verklaring van [medeverdachte 4] en neemt de verklaring die [medeverdachte 4] op 10 april 2024 ten overstaan van de rechtbank ter zitting heeft afgelegd als uitgangspunt.
In verband met het antwoord op de vraag wie van de verdachten een mes had is voorts relevant de verklaring van getuige [getuige 2] .[getuige 2] was voorafgaand aan de vechtpartij getuige van een discussie tussen drie personen. In zijn verklaring beschrijft hij deze personen. Kort na de vechtpartij spreekt getuige [getuige 2] met de politie en verklaart hij dat hij een persoon met een lichtbeige tas “met van die hokjes die ik kan omschrijven als Louis Vuitton” iets heeft horen zeggen over dat hij een mes bij zich had. De rechtbank leidt uit de verklaring van [getuige 2] in samenhang met de overige bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 1] die persoon was.
[slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] verklaren beiden dat iedereen uit de verdachtengroep een mes in de hand had. Toen zij wegrenden, werden zij door de verdachtengroep achtervolgd. Op camerabeelden van [bedrijf] is te zien dat [slachtoffer 4] wegrent vanaf de kruising waar de vechtpartij plaatsvond, in de richting van de Oldenzaalsestraat, en daarbij wordt achtervolgd door [medeverdachte 3] en [verdachte] . Tijdens een zitting in de rechtbank heeft [slachtoffer 3] [verdachte] herkend als de persoon die op hem afkwam met een mes en hem probeerde te steken.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank het volgende. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben (op enig moment) tijdens de ongeveer 33 seconden durende vechtpartij een mes in hun hand gehad. De rechtbank wordt in haar overtuiging dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een mes bij zich hebben gehad gesterkt door de zich in het dossier bevindende processen-verbaalwaaruit volgt dat beide verdachten bekend zijn met het dragen van messen. [medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij die avond bij twee personen een mes heeft gezien. Daarmee staat zijn wetenschap omtrent de aanwezigheid van messen vast. Er zijn onvoldoende aanwijzingen in het dossier om vast te kunnen stellen dat hij tijdens de vechtpartij ook een mes heeft vastgehad. Ten aanzien van [medeverdachte 3] kan de rechtbank evenmin vaststellen dat hij een mes in handen heeft gehad. In zijn geval zijn er ook onvoldoende aanwijzingen dat hij wist dat er in de verdachtengroep messen aanwezig waren.
Wie heeft of hebben gestoken?
De rechtbank heeft hiervoor ten aanzien van [medeverdachte 1] en [verdachte] vastgesteld dat zij tijdens de vechtpartij een mes hebben vastgehad. Hoewel het zeker niet is uit te sluiten, is de rechtbank van oordeel dat niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is vast te stellen dat zij ook daadwerkelijk gestoken hebben. Zij hebben dat zelf ontkend, de medeverdachten zeggen niets gezien te hebben en de verklaringen van de slachtoffers geven op dit punt onvoldoende uitsluitsel. Weliswaar heeft [naam 6] verklaard dat zij van [verdachte] heeft gehoord dat [alias 1] had gestoken, maar deze zogenaamde de auditu-verklaring is, ook in samenhang met de overige bewijsmiddelen, onvoldoende bewijs voor het daadwerkelijk steken door [medeverdachte 1] , te meer daar de verklaring van [naam 6] niet ondersteund wordt door de verklaring van [verdachte] . In dat verband lijkt uit verklaringen soms de suggestie te volgen dat [medeverdachte 1] gestoken zou hebben, maar dergelijke suggesties kunnen niet bijdragen aan het bewijs.
De rechtbank vindt wel bewezen dat [medeverdachte 2] daadwerkelijk gestoken heeft en wel om de volgende redenen.
Uit de resultaten van het hierboven genoemde DNA-onderzoekleidt de rechtbank – kort gezegd – het volgende af:
- er is bemonsterd ‘rondom
- er is een “bloedspoor achterpand onderkant linkerzijde’ bemonsterd op de jas van [slachtoffer 2] . Daarvan kan wel gezegd worden dat het bloed van [medeverdachte 2] is, omdat dit slechts DNA van minimaal één persoon bevat;
- er is bemonsterd ‘nabij kleinere
De bewijskracht is in alle gevallen meer dan 1 miljard.
Ook op zeven andere plekken op de jas en op negen andere plekken op het vest is bloed aangetroffen en bemonsterd. Daaruit komt geen match met het DNA van [medeverdachte 2] of een andere verdachte. De rechtbank constateert dat de bemonsteringen rondom en nabij de mogelijke steekbeschadigingen voornoemd corresponderen met de letsels die door de forensisch arts bij [slachtoffer 2] geconstateerd zijn, maar dat daarmee onvoldoende vast staat dat [medeverdachte 2] de potentieel dodelijke prikwond in de arm van [slachtoffer 2] heeft toegebracht. Niet uitgesloten kan worden dat hij de snijwonden (en niet de prikwond) heeft toegebracht waarbij zijn DNA op de linkermouw van het vest van [slachtoffer 2] is achtergebleven.
[medeverdachte 2] heeft geen redengevende verklaring kunnen geven voor de aanwezigheid van zijn DNA rondom twee steekbeschadigingen in de kleding van [slachtoffer 2] en aan de linker onder- en achterkant van de jas van [slachtoffer 2] . Dat hij hiervoor geen verklaring heeft komt – aldus [medeverdachte 2] – omdat hij knock-out geslagen is. Niet ter discussie staat dat [medeverdachte 2] , toen hij na afloop van de vechtpartij bij de avondwinkel aan kwam lopen, een bloedneus had. Onduidelijk is op welk moment tijdens de vechtpartij hij die bloedneus heeft opgelopen. Zijn verklaring dat hij knock-out geslagen is vindt geen bevestiging in de verklaringen van direct betrokkenen. Weliswaar heeft een getuige een jongen op de grond van de Van Lochemstraat zien liggen, maar onduidelijk is wie dat was en op welk moment dat was. Immers, ook [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij klappen kreeg waardoor hij “naar de grond” is gegaan en “op de grond” heeft gelegen en [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij de jongen die [slachtoffer 1] stak een duw heeft gegeven waardoor deze persoon op de grond viel en dat hij zijn vriend (de rechtbank begrijpt [slachtoffer 1] ) op de grond heeft zien liggen. Maar ook al zou de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij op enig moment knock-out geslagen is worden bevestigd, dan sluit dit naar het oordeel van de rechtbank niet uit dat hij gestoken heeft. Immers, ook in dat geval zal - gelet op de inhoud van de verklaringen van betrokkenen en het feit dat de medeverdachten met name over hun eigen rol hebben willen verklaren - onduidelijk blijven op welk moment en onder welke omstandigheden hij knock-out is gegaan.
[medeverdachte 2] heeft - eerst nadat hij geconfronteerd werd met het gegeven dat zijn DNA was aangetroffen op kleding van [slachtoffer 2] - speculatieve alternatieve scenario’s geschetst die er in de kern op neerkomen dat het bloed van zijn, [medeverdachte 2] , bloedneus (via de hand of mouw van [slachtoffer 2] ) in de buurt van de steekwond van [slachtoffer 2] terecht is gekomen. Nog daargelaten het feit dat niet met zekerheid gezegd kan worden dat het om [medeverdachte 2]
bloedgaat dat rondom de steekverwoningen van [slachtoffer 2] is aangetroffen (gelet op het gegeven dat het DNA van meerdere personen afkomstig is), acht de rechtbank voorgaand speculatieve alternatieve scenario volstrekt onwaarschijnlijk gelet op het feit dat zijn DNA/bloed uitsluitend is aangetroffen nabij de steekbeschadigingen in de jas van [slachtoffer 2] en nergens anders op diens kleding, zo blijkt uit bemonsteringen op zestien andere plaatsen op de kleding van [slachtoffer 2] .
In het hiervoor overwogene heeft de rechtbank al vastgesteld dat [medeverdachte 2] die avond in het bezit was van een mes. De rechtbank stelt tevens vast dat er DNA van [medeverdachte 2] is aangetroffen rondom een steekbeschadiging in de jas van [slachtoffer 2] ter hoogte van de potentieel dodelijke steekverwonding in zijn linkerflank. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank voldoende bewijs aanwezig acht voor het steken door [medeverdachte 2] . De rechtbank acht onvoldoende bewijs aanwezig voor de vaststelling dat [medeverdachte 1] en/of [verdachte] , die zoals hiervoor overwogen volgens de rechtbank tijdens de vechtpartij een mes in hun hand hebben gehad, gestoken heeft/hebben.
De rechtbank constateert dat de forensische opsporing heeft vastgesteld dat de kleding van [slachtoffer 2] niet volgens de geldende normen was verpakt toen deze op de afdeling werd ontvangen, maar dat er geen aanwijzingen zijn dat dit van invloed is geweest op de resultaten van het forensische onderzoek, in het bijzonder voor contaminatie.
Wie heeft welke verwondingen toegebracht?
Zoals uit het hiervoor overwogene volgt kan met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [medeverdachte 2] de potentieel dodelijke steekverwonding in de buik bij [slachtoffer 2] heeft toegebracht. Daarentegen kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld wie de verwondingen bij [slachtoffer 1] en de potentieel dodelijke prikverwonding in de arm van [slachtoffer 2] heeft toegebracht. Op dezelfde hoogte als de prikwond heeft [slachtoffer 2] immers ook snijwonden. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat meerdere verdachten een mes hebben gehanteerd laat dat de mogelijkheid open dat de potentieel dodelijke prikverwonding in de arm van [slachtoffer 2] door een andere verdachte dan [medeverdachte 2] is toegebracht.
[slachtoffer 1] werd in zijn borst en rug gestoken. Door de forensisch patholoog is geconcludeerd dat het overlijden het gevolg is van één scherprandig steekletsel ter hoogte van de linkerborstkas. [slachtoffer 2] werd in de onderbuik gestoken en had drie snijwonden in de linkerbovenarm en een prikwond in de linkerbovenarm (achter). Door de forensisch patholoog is geconcludeerd dat de aangetroffen letsels potentieel dodelijk zijn, aangezien zich in de omgeving van het steekletsel in de linkerbovenarm grote bloedvaten bevinden die bij perforatie een fataal verlopende bloeding tot gevolg kunnen hebben, en zich in de buikstreek naast grote bloedvaten tevens belangrijke organen bevinden, zoals de darmen, die geperforeerd hadden kunnen worden waardoor fataal bloedverlies of bijkomende infecties kunnen ontstaan.
Om tot een bewezenverklaring van doodslag te komen moet bewezen kunnen worden dat bij degene die op genoemde plekken heeft of hebben gestoken op z’n minst genomen voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aanwezig is geweest.
Van voorwaardelijk opzet is sprake wanneer het handelen van de verdachte een aanmerkelijke kans op de dood teweeg heeft gebracht, de verdachte zich bewust was van die aanmerkelijke kans en die kans ook heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond met het handelen van degene(n) die op bedoelde plekken heeft/hebben gestoken, naar algemene ervaringsregels, zonder enige twijfel een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zouden komen te overlijden.
Het is immers een feit van algemene bekendheid dat de borst- en buikstreek vitale en kwetsbare organen bevatten die, als ze geraakt worden, in de regel tot een levensbedreigende situatie leidt. Naar algemene ervaringsregels levert het met een mes steken in dit deel van het lichaam dan ook een aanmerkelijke kans op de dood op. Nu het algemene ervaringsregels betreft, heeft iedereen, dus ook degene(n) die gestoken heeft/hebben, wetenschap van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. De rechtbank weegt daarbij bovendien mee dat aan [slachtoffer 1] in dit kwetsbare gebied diepe steekwonden zijn toegebracht: de diepte van het steekkanaal aan de borst bedroeg tenminste 4,5 cm en van het steekkanaal aan de rug circa 5 centimeter.
Bovendien ging het om een hectische, chaotische en dynamische situatie, in het donker terwijl het regende, waarbij de betrokken personen zich in elkaars directe nabijheid bevonden en zich op korte afstand van elkaar bewogen, waardoor de kans op het toebrengen van dodelijk letsel evident toeneemt.
De gedragingen van de persoon of personen die gestoken heeft/hebben, te weten het met een mes in de borst- en/of buikstreek van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] steken, zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm dan ook zodanig gericht op het teweeg brengen van dodelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat die persoon of personen door zijn/hun handelen de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bewust heeft/hebben aanvaard.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat degene(n) die gestoken heeft/hebben willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft/hebben aanvaard dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] als gevolg daarvan zouden komen te overlijden. De rechtbank acht daarmee bewezen dat het opzet van die persoon of personen in voorwaardelijke zin gericht was op het van het leven beroven van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
De rechtbank acht tevens bewezen dat [medeverdachte 2] de persoon was die [slachtoffer 2]
in elk gevalin de buik gestoken heeft en daarmee op z’n minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] .
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is of [medeverdachte 2] dit tezamen en in vereniging met anderen heeft gedaan en of hem als medepleger de dood van [slachtoffer 1] kan worden aangerekend.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen bewezenverklaard kan worden wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Een vooropgezet plan hoeft aan het medeplegen niet ten grondslag te liggen; medeplegen kan ook als een opwelling uit de situatie voortkomen en zelfs stilzwijgend plaatsvinden. Ook hoeft niet iedere medepleger exact op de hoogte te zijn van de bijdrage(n) van de andere medepleger(s) aan het strafbare feit. Wel dient bij de medepleger sprake te zijn van dubbel (voorwaardelijk) opzet dat bestaat in een wil die zowel op het tot stand brengen van het feit gericht is als op de samenwerking met de andere dader of daders. Niet nodig is dat komt vast te staan dat de medepleger weet/opzet heeft van de
preciezegedragingen die zijn medeplegers hebben verricht. Voldoende is dat er causaal verband is tussen de feitelijke delictgedragingen van de medeplegers en de voorafgaande samenwerking tussen de medeplegers. Bij medeplegen gaat het om een samen doen, waarbij de samenwerking de kenmerken heeft van een geleverde rechtstreekse en substantiële bijdrage aan het vervullen van de centrale delictsbestanddelen. Bij de beoordeling van de feitelijke gedragingen kunnen als elementen voor het bewijs van de nauwe samenwerking worden aangemerkt: de intensiteit van de samenwerking, eventuele taakverdeling, de rol in voorbereiding, gezamenlijke uitvoering en afhandeling en het belang van die rol, het zich niet terugtrekken op daarvoor geëigende tijdstippen en aanwezigheid op de beslissende momenten.
De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat sprake is van medeplegen kan niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachten bij het tenlastegelegde het volgende af.
De verdachtengroep is die avond in elk geval vanaf het ‘chillen’ op de hoek van de Langestraat en de Haverstraatpassage bij elkaar geweest. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben die avond een mes bij zich. [medeverdachte 4] heeft dat gezien. Ook staat buiten kijf dat door meerdere personen uit de verdachtengroep die avond alcohol is gedronkenen is geblowd. Aannemelijk is dan ook dat dat van invloed is geweest op het gedrag van die personen. De sfeer werd gaandeweg opgefokter. [medeverdachte 1] was onder invloed. Dat was merkbaar aan zijn houding, het overal op reageren, het schreeuwen en het schelden. Over hem wordt gezegd dat hij ‘reageerde alsof hij de baas was van de stad’ en ‘hij voelde zich groter dan ons en wilde zich denk ik meer bewijzen, dat niemand met hem moest ouwehoeren. Zo ontstond de eerste woordenwisseling.’ en ‘de ruzie was begonnen omdat hij dronken was. Je zag echt dat hij dronken was.’
Na de eerste confrontatie is de slachtoffergroep doorgelopen. De verdachtengroep is vervolgens naar de avondwinkel gegaan voor meer drank. De groep is geruime tijd voor de avondwinkel blijven hangen. Daarbij ontstond een discussie die zo luid was dat deze de interesse wekte van getuige [getuige 2] , die boven de avondwinkel woont. Een persoon, de rechtbank leidt uit het signalement af dat dit [medeverdachte 1] is geweest, sprak met luide stem. Hij schreeuwde dat het hem niet boeide dat er camera’s waren en riep iets over dat ze mee moesten lopen de steeg in. Hij klonk boos en leek ook te wijzen naar camera’s. Hij zei iets over dat hij een mes bij zich had en dat de andere jongen (de rechtbank begrijpt: [naam 7] ) mee moest lopen.Ze dreigden beiden elkaar te steken.[medeverdachte 2] , die ook bij het luide gesprek betrokken werd, verklaart hierover dat er sprake was van een discussie over een mes.[medeverdachte 1] was druk aan het praten met armgebaren en wilde hem in die discussie betrekken. [medeverdachte 2] wilde dat niet en vond het irritant en duwde hem weg.
De rechtbank acht het aannemelijk dat het gesprek waarnaar [getuige 2] verwijst, betrekking had op een andere situatie dan de latere vechtpartij. Dat doet echter niet af aan en is ook niet in tegenspraak met het feit dat getuige [getuige 2] [medeverdachte 1] herhaaldelijk heeft horen zeggen dat hij een mes bij zich had. [medeverdachte 1] zei ook het vaakst dingen over camera’s en dat het hem niet boeide waarbij hij ook leek te wijzen naar de camera’s.
Ten aanzien van de kort op elkaar volgende tweede en de derde confrontatie is eerder vastgesteld dat de verdachtengroep de parkeerplaats aan de Overduingaarde oploopt en kort daarna in de richting van de Van Lochemstraat loopt. [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] maken gebaren in de richting van de Van Lochemstraat waarna zij teruglopen naar de parkeerplaats. De slachtoffergroep loopt op dat moment op de Van Lochemstraat. Hierna loopt de slachtoffergroep terug naar de verdachtengroep.
Vervolgens komt het tot de derde, fatale, confrontatie. Onder verwijzing naar hetgeen is opgenomen onder de in deze subparagraaf opgenomen kopjes
Wie had een mes of wetenschap van een mes?en
Wie heeft of hebben gestoken?herhaalt de rechtbank dat zij eerder al heeft vastgesteld dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] op enig moment tijdens het gevecht een mes in handen hebben gehad, dat [medeverdachte 2] [slachtoffer 2] in zijn buik heeft gestoken en dat [medeverdachte 4] wetenschap had van het feit dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] die avond een mes bij zich droegen.
Ten aanzien van de overige bijdragen aan de gewelddadige confrontatie stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] schreeuwt tijdens de woordenwisseling met de slachtoffergroep en daarbij dingen roept als “kom dan, kom dan” en “kom in het steegje vechten”.[medeverdachte 2] rent als eerste in de richting van de slachtoffergroep. [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] rennen er achteraan, vrijwel direct gevolgd door [medeverdachte 4] . Daarbij heeft [medeverdachte 1] meer snelheid en lijkt hij [verdachte] in te halen. De hele verdachtengroep rent dus naar de slachtoffergroep. [medeverdachte 1] gooit een blikje. [slachtoffer 2] krijgt een blikje tegen zijn hoofd gegooid. [medeverdachte 1] geeft twee jongens die blijven staan, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , klappen.
Ook [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] vechten mee, waarbij [medeverdachte 4] [slachtoffer 2] een trap geeft en [medeverdachte 3] [slachtoffer 3] een trap op zijn lever of zijn buik geeft. Daarna rent [medeverdachte 3] nog achter twee andere jongens uit de slachtoffergroep aan. [verdachte] geeft een jongen een klap die op hem af rent en hem wilde slaan. Hij heeft naar eigen zeggen mogelijk ook met een andere jongen gevochten. Op enig moment rent [slachtoffer 4] uit de richting van de kruising in de richting van de Oldenzaalsestraat waarbij hij achtervolgd wordt door [medeverdachte 3] en [verdachte] . Halverwege de Van Lochemstraat gaan leden van de verdachtengroep achter de slachtoffergroep aan en achtervolgen deze.
Daarnaast is een aantal geweldshandelingen aan leden van de verdachtengroep toe te schrijven, zonder dat met zekerheid kan worden vastgesteld door wie de desbetreffende handeling is verricht. De rechtbank noemt de volgende, anoniem gebleven, bijdragen. Tijdens de voorafgaande woordenwisseling is volgens een getuige vanuit de verdachtengroep “Kom dan, kom dan, ik pak je, ik steek je neer” geroepen. Ook is geroepen dat de slachtoffergroep in een zekere hoek moest komen, omdat zij (de verdachtengroep) hen niet wilden slaan voor de camera’s. [slachtoffer 1] wordt vervolgens twee keer gestoken door een onbekend gebleven dader. [slachtoffer 2] wordt vastgehouden en wordt eveneens herhaaldelijk gestoken, waarbij de rechtbank alleen van de steek in zijn buik heeft vastgesteld dat deze door [medeverdachte 2] is toegebracht. Iemand probeert [slachtoffer 3] neer te steken, welke poging hij met zijn tas kon pareren. Dit alles heeft zich afgespeeld in een tijdsbestek van slechts ongeveer 33 seconden.
De rechtbank stelt vast dat alle verdachten op de slachtoffergroep zijn afgerend en de fysieke confrontatie hebben gezocht nadat [medeverdachte 1] daadwerkelijk had uitgedaagd om te komen vechten. Vervolgens is met een blikje gegooid, geslagen, getrapt, meermalen gestoken, stekende bewegingen met een mes gemaakt, vastgepakt en achter [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] aangerend (met een mes).
Daar komt bij dat de verdachten na de vechtpartij opvallend gedrag hebben vertoond. Vier van de vijf verdachten zijn weggerend via de Overduingaarde. Zij hebben zich opgesplitst in twee groepjes en zijn vervolgens op een afgesproken plaats, te weten bij het Volkspark, weer bij elkaar gekomen. Verder hebben de verdachten wisselend of onjuist verklaard over hun relatie met de andere verdachten. Alle verdachten, met uitzondering van [medeverdachte 1] die zijn telefoon op de plaats delict verloren was, hebben hun in gebruik zijnde telefoon kort na de vechtpartij weggemaakt of hiervan gegevens gewist. [medeverdachte 2] heeft kort na het incident op internet een zwarte jas van het merk The North Face te koop aangeboden, die treffende gelijkenis vertoont met de jas die hij op 22 december 2023 droeg en slechts enkele dagen eerder had gekocht. Tijdens zijn verhoor heeft hij geweigerd te verklaren waar deze jas is gebleven. [medeverdachte 3] telefoon is na het incident door zijn broer afgepakt, waarna contacten van het toestel zijn verwijderd en hij geen contact meer met anderen mocht hebben. [medeverdachte 4] heeft na het incident de opvallende gele lusjes van zijn jas verwijderd en naar zijn zeggen “weggegeven” en een bontkraag op zijn jas bevestigd. [verdachte] maakte onmiddellijk na de vechtpartij gebruik van een andere telefoon en verklaarde in strijd met de waarheid dat hij deze telefoon al langer in gebruik had. De pet die hij die avond droeg, zou volgens eigen zeggen bij hem thuis liggen, maar werd daar niet aangetroffen. Verder heeft [medeverdachte 3] verklaard dat [medeverdachte 1] en [verdachte] zich vreemd gedroegen nadat zij elkaar bij het Volkspark opnieuw ontmoetten: zij reageerden ontwijkend op vragen over een mes en liepen vervolgens samen in de richting van de bosjes. Ook heeft [medeverdachte 1] een vuilniszak met de kleding die hij die avond droeg, en die hij in een aangetroffen appwisseling met [naam 2] “kankerheet” noemde, die nacht nog door haar laten ophalen en verbergen. De hiervoor genoemde gedragingen leveren, in onderlinge samenhang beschouwd, meerdere aanwijzingen op voor betrokkenheid van de verdachten bij een ernstig strafbaar feit en pogingen om te voorkomen dat tijdens het onderzoek bewijs wordt gevonden voor hun betrokkenheid. Ook dit gedrag onderstreept de samenwerking.
Verdachte en de medeverdachten waren in elkaars nabijheid voorafgaand aan en gedurende de vechtpartij. [medeverdachte 2] heeft zoals vastgesteld [slachtoffer 2] in zijn buik gestoken. Daarnaast is vastgesteld dat ook [medeverdachte 1] en [verdachte] tijdens het gevecht de beschikking hadden over een mes. Voor alle drie geldt dat zij onder die omstandigheden een fysiek gevecht hebben uitgelokt en zijn aangegaan, waaraan zij op een actief-agressieve wijze hebben deelgenomen. Geen van deze drie verdachten heeft zich op enig moment gedistantieerd of geprobeerd de ander(en) tegen te houden. De rechtbank is van oordeel dat door aldus te handelen deze verdachten in nauwe en bewuste samenwerking met elkaar hebben gehandeld, waardoor zij gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de gedragingen van een ieder, alsmede voor de consequenties daarvan, zodat in het midden kan blijven wie precies welke gedragingen heeft verricht. Zij hebben bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij de confrontatie gebruik zou worden gemaakt van de aanwezige messen en dat daarmee personen uit de slachtoffergroep zouden worden gestoken op een vitale plaats/vitale plaatsen. Een zeer reëel scenario, dat helaas ook is verwezenlijkt.
Daarmee acht de rechtbank bewezen dat [medeverdachte 2] tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [verdachte] [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd en eveneens tezamen en in vereniging heeft geprobeerd om [slachtoffer 2] van het leven te beroven.
Zoals eerder is besproken kan de rechtbank niet vaststellen dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] (een) mes(sen) hebben gehanteerd. In het geval van [medeverdachte 3] kan zelfs niet worden vastgesteld dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van messen in de verdachtengroep. Weliswaar kan uit de voorgaande bespreking van de feiten en omstandigheden worden afgeleid dat beiden een rol in de beschreven geweldplegingen hebben gespeeld, maar naar het oordeel van de rechtbank zijn hun handelingen en gedragingen niet zodanig significant dat zij als medeplegers aan de doodslag op [slachtoffer 1] en de poging doodslag op [slachtoffer 2] kunnen worden beschouwd.
Openlijke geweldpleging
Artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), stelt het openlijk en met verenigde krachten plegen van (groeps)geweld tegen personen strafbaar. Daarbij is niet nodig dat iedere pleger zelf geweld heeft gebruikt tegen ieder slachtoffer. Voor een bewezenverklaring van het “in vereniging” plegen van geweld moet komen vast te staan dat de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan dat openlijke geweld.
Zoals uit het voorgaande blijkt is in korte tijd vanuit de groep van verdachte fors geweld gebruikt tegen de slachtoffergroep waar ook [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] deel van uit maakten. Verdachte is vanaf het begin van het geweld daarbij aanwezig geweest. De voortdurende aanwezigheid van verdachte bij dit geweld en de door hem gepleegde geweldshandelingen leveren naar het oordeel van de rechtbank een voldoende significante bijdrage op aan de openlijke geweldpleging. Hetgeen is voorgevallen dient te worden aangemerkt als één aanval tegen een groep personen, door gezamenlijk gepleegd (openlijk) geweld waarbij de ene geweldpleger zich gesterkt voelt door de andere geweldplegers en er daardoor gemakkelijk escalatie optreedt.
Gelet op voorgenoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan het openlijk geweld zoals tenlastegelegd, zodat hij als pleger daarvan dient te worden aangemerkt.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het onder feit 1 primair en feit 2 primair ten laste gelegde, de doodslag en poging doodslag en ook de onder feit 3 ten laste gelegde openlijke geweldpleging, wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
Verdachte bekent dat hij zich op 3 mei 2025 in Enschede op/aan de Oude Markt dreigend heeft gedragen en [slachtoffer 5] (hierna: [slachtoffer 5] ) en [slachtoffer 6] (hierna: [slachtoffer 6] ) heeft geslagen. Verdachte was op dat moment samen met de medeverdachte [medeverdachte 5] . [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] hebben onder meer verklaard dat zij door verdachte en door de medeverdachte zijn geslagen.
Uit de medische stukken in het dossier blijkt dat [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] lichamelijk letsel hebben opgelopen bij deze geweldshandelingen.
Ten aanzien van het antwoord op de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel heeft de rechtbank zich gebaseerd op de definitie van zwaar lichamelijk letsel zoals neergelegd in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de uitleg die hieraan wordt gegeven in de geldende rechtspraak. Gelet op deze definitie is de rechtbank van oordeel dat het bij [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] geconstateerde letsel niet kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel zoals bedoeld in artikel 141 lid 2 aanhef en onder 2e Sr. Dit maakt dat verdachte zal worden vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid dat zijn handelen zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] ten gevolge heeft gehad. De rechtbank komt wel tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde openlijk geweld met enig lichamelijk letsel tot gevolg.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder feit 1 primair ten laste gelegde feiten. Nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit zal de rechtbank - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 juni 2025, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van verdachte;
het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 5] , van 6 mei 2025, met fotoblad, pagina’s 19 t/m 26;
een geschrift als bedoeld in artikel 344, lid 1 onder 5 Sv, zijnde een brief van het Medisch Spectrum Twente inzake [slachtoffer 5] , van 3 mei 2025, pagina’s 32 en 33;
het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 6] , van 6 mei 2025, met fotoblad, pagina’s 34 t/m 47;
een geschrift als bedoeld in artikel 344, lid 1 onder 5 Sv, zijnde een brief van het Medisch Spectrum Twente inzake [slachtoffer 6] , van 4 mei 2025, pagina’s 51 en 52.