ECLI:NL:RBOVE:2025:5781

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
29 september 2025
Zaaknummer
83-119540-25
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen dagvaarding voor feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 11 september 2025 een beschikking gegeven over een bezwaarschrift van de verdachte tegen een dagvaarding. De verdachte is beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, gepleegd door twee vennootschappen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend en dat zij bevoegd is om kennis te nemen van het bezwaarschrift. De verdediging stelt dat de verdachte niet als feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt, omdat hij niet betrokken was bij de uitvoering van de strafbare feiten en geen wetenschap had van de gepleegde valsheden. De officieren van justitie daarentegen zijn van mening dat de verdachte, door zijn positie en het gevoerde beleid, feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare feiten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er voldoende aanknopingspunten zijn in het dossier om de verdachte als feitelijk leidinggever aan te merken. De rechtbank heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later de tenlastegelegde feiten bewezen zal verklaren.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 83-119540-25
Bezwaarschriftnummer: 25-016783
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verdachte],
wonende aan [adres 1] ,
domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman,
mr. R. de Bree, [bedrijf 1] N.V., [adres 2] ,
hierna te noemen: verdachte,
bijgestaan door mr. R. de Bree en mr. F. Sijbers, advocaten in Den Haag.

1.Het verloop van de procedure

Op 20 juni 2025 is aan verdachte een dagvaarding betekend. Hij wordt hierin opgeroepen om op 24 november 2025 te verschijnen op de openbare terechtzitting van de Rechtbank Overijssel, zitting houdende in Zwolle, om terecht te staan voor de feiten zoals vermeld in die dagvaarding. Aan verdachte is, kort en zakelijk weergegeven, tenlastegelegd dat hij:
feiten 1 tot en met 7, telkens:
feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [medeverdachte bedrijf] B.V. plegen van valsheid in geschrift;
feit 8:
feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 2] B.V. plegen van valsheid in geschrift.
Het bezwaarschrift, gedateerd 26 juni 2025, is op 26 juni 2025 op de griffie van deze rechtbank ontvangen en richt zich tegen de betekende dagvaarding.
Het bezwaarschrift is achter gesloten deuren op de zitting van 11 september 2025
behandeld. De rechtbank heeft op de zitting gehoord:
  • verdachte;
  • raadslieden voornoemd;
  • de officieren van justitie.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het door de officieren van justitie overgelegde eindproces-verbaal in de strafzaak tegen verdachte, opgemaakt door de Belastingdienst/FIOD van 11 juli 2023, het bezwaarschrift van 26 juni 2025, het schriftelijke standpunt van de officieren van justitie van 2 september 2025 en het daaraan gehechte feitenrelaas en de spreekaantekeningen van raadsman mr. R. de Bree van 11 september 2025.

2.De ontvankelijkheid

De rechtbank is van oordeel dat het bezwaarschrift tijdig, dat wil zeggen binnen acht dagen na de betekening van de dagvaarding, is ingediend. Verdachte is dus ontvankelijk in het bezwaar.

3. De bevoegdheid van de rechtbank

De rechtbank is bevoegd van het bezwaarschrift kennis te nemen.

4.De standpunten van verdachte en de officieren van justitie

Het gaat in deze bezwaarprocedure in de kern om de vraag of het huidige dossier voldoende aanknopingspunten bevat voor het aanmerken van verdachte als feitelijk leidinggever, zoals aan hem ten laste is gelegd. De verdediging en officieren van justitie verschillen in dit verband van mening over de invulling en toepassing van de inhoud van het dossier op de criteria voor feitelijk leiddinggeven uit het daarvoor bekende ‘Drijfmest’-arrest van de Hoge Raad van 26 april 2016. [1] Hieronder volgt een zakelijke weergave van hun standpunten.
4.1
Het bezwaar
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte buiten vervolging moet worden gesteld, omdat hij niet, zoals ten laste is gelegd, als (passief) feitelijk leidinggever van de strafbare feiten kan worden aangemerkt. In dit verband is naar voren gebracht dat verdachte vanuit zijn functie van grootaandeelhouder en voorzitter van de Raad van Commissarissen van [medeverdachte bedrijf] niet betrokken was bij de agenten, het administreren of controleren van betalingen of het uitvoeren van compliance. Met de in de tenlastelegging opgenomen stukken was hij daarom niet bekend. Verdachte ontkent aldus wetenschap van, laat staan (voorwaardelijk) opzet op, de strafbare feiten te hebben gehad, terwijl uit het dossier niet blijkt van het tegendeel. Het dossier bevat geen enkele – figuurlijke – vingerafdruk van verdachte op de strafbare feiten. Door de verdediging is verder aangevoerd dat verdachte zonder die wetenschap niet gehouden kan zijn geweest in te grijpen; zonder kennis geen (noodzaak tot) ingrijpen.
Ten slotte heeft de verdediging – nadat de officieren van justitie hun standpunt kenbaar hadden gemaakt – betwist dat verdachte een beleid heeft ingericht waarvan de verweten valsheden onvermijdelijk het gevolg waren. Gelet hierop is geen sprake van een haalbare zaak en is het dus hoogst onwaarschijnlijk dat de rechtbank tot een veroordeling zal kunnen komen, aldus de verdediging.
4.2
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. Volgens hen heeft het strafrechtelijk onderzoek inderdaad geen bewijs opgeleverd van concrete instructies van de directieleden, onder wie verdachte, aan medewerkers tot het plegen van de strafbare feiten. Uit het dossier blijkt echter wel dat zij bekend waren met de risico’s van hoge commissiebetalingen en de ogen sloten voor de gevolgen daarvan. Zij zijn daarvoor namelijk meerdere keren gewaarschuwd. Desondanks is het beleid daarop niet aangepast en bleven hoge commissies (boven de norm van 5%) aan agenten betaald worden, wat vervolgens in de administratie werd afgedekt met onder meer valse (commissie)facturen en valse agentencontracten. De directieleden hebben hiermee de aanmerkelijke kans dat door anderen binnen de organisatie strafbare feiten werden gepleegd op de koop toegenomen. Volgens de officieren van justitie levert dit feitelijk leidinggeven aan het plegen van valsheid in geschrift, zoals tenlastegelegd, op. Het is volgens hen dus ook niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het tenlastegelegde geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten.

5.De beoordeling

5.1
Algemeen
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding een summier karakter draagt. Dit onderzoek hoort niet vooruit te lopen op het latere onderzoek ter openbare terechtzitting. Het gaat immers enkel om de vraag of de vervolging lichtvaardig is, dat wil zeggen of die vervolging is ingesteld zonder dat er een redelijke kans op een veroordeling is. Een definitief oordeel ten gronde moet door de zittingsrechter worden gegeven.
De vraag die aldus voorligt is of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter op basis van het aan de rechtbank voorgelegde dossier het tenlastegelegde geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren. [2]
5.2
Overwegingen
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de officieren van justitie erkennen dat zij in het omvangrijke dossier (vooralsnog) geen of onvoldoende bewijs hebben aangetroffen voor feitelijk leidinggeven in de klassieke zin van het woord: dat wil zeggen ‘actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt’. Concreet betekent dit dat ‘hard’ bewijs voor het geven van de opdrachten tot het plegen van de betreffende strafbare feiten (valsheid in geschrift) ontbreekt, wat ook heeft te gelden voor een door verdachte samen met zijn medeverdachten gevoerd beleid waarbij het plegen van dergelijke strafbare feiten expliciet wordt aangemoedigd of toegestaan.
Dat betekent dat de officieren van justitie – zo begrijpt de rechtbank – een tweetal mogelijkheden zien om het feitelijk leidinggeven aan te tonen. Allereerst op grond van het door verdachte en medeverdachten gevoerde ‘normale’ beleid. Dat wil zeggen beleid inhoudende dat wordt gewerkt met agenten in het buitenland, wat volgens de officieren van justitie kon worden aangemerkt als ‘een essentieel onderdeel van het bedrijfsmodel’. Het aan de “ [medeverdachte bedrijf] -vennootschappen” tenlastegelegde zou hiervan dan ‘het onvermijdelijke gevolg’ zijn geweest. De ‘onvermijdelijkheid’ daarvan schuilt in de wetenschap dat dit beleid eerder tot strafbare feiten heeft geleid en ‘gewoon’ werd voortgezet ondanks bepaalde waarschuwingen daarvoor.
De andere mogelijkheid die de officieren van justitie zien, betreft de ‘passieve variant’, welke min of meer in het verlengde ligt van de hierboven vermelde ‘beleidsvariant’. Verdachte en medeverdachten waren zeer wel op de hoogte van de aan hun ‘normale’ beleid verbonden risico’s en zij hebben, hoewel daartoe gehouden, nagelaten concrete maatregelen te treffen om met dat beleid te stoppen (of die risico’s afdoende in te dammen). Op deze wijze hebben zij aan de door de “ [medeverdachte bedrijf] -vennootschappen” gepleegde strafbare feiten feitelijk leidinggegeven.
Aan het voor beide varianten geldende vereiste dat verdachte en medeverdachten ook opzet hebben gehad op de valsheid in geschrift is volgens de officieren van justitie voldaan doordat het door hen gevoerde beleid inzake het (blijven) werken met agenten met zich brengt dat zij dan ook de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid hebben geaccepteerd dat dit gepaard zou gaan met het plegen van valsheid in geschrift.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de huidige inhoud van het dossier niet kan worden gezegd dat een bewezenverklaring van feitelijk leidinggeven (en daarmee dus een veroordeling) op grond van een van de hierboven geschetste varianten hoogst onwaarschijnlijk is. Dat oordeel grondt de rechtbank op de navolgende feiten en omstandigheden, bezien uiteraard in het licht van voormeld ‘Drijfmest’-arrest van de Hoge Raad (in het bijzonder de rechtsoverwegingen. 3.5.2. en 3.5.3) genoemde criteria:
  • De hoogte en zwaarte van de posities van de verdachten binnen de rechtspersoon (alle drie namen in de bewuste periode belangrijke (beleids)bepalende posities in binnen het bedrijf);
  • Het risico van corruptie bij het maken van hoge commissie-afspraken is door general legal counsel mevrouw [naam] in 2011 nog eens expliciet onder de aandacht van de directie gebracht;
  • Het laakbare gedrag was medio 2014 aan het licht gekomen als gevolg van een onderzoek van de Wereldbank naar aanleiding van een order van Sierra Leone;
  • De uitsluiting van deelname van [medeverdachte bedrijf] B.V. aan door de Wereldbank gefinancierde projecten vanwege het niet bekend maken door deze rechtspersoon aan de Wereldbank van de door haar toegezegde commissie aan een agent in Sierra Leone ten behoeve van het verkrijgen van een voorkeursbehandeling in een aanbestedingsprocedure;
  • Het door de accountant [bedrijf 3] gemaakte voorbehoud bij de jaarrekening 2015 vanwege het risico op corruptie als gevolg van het niet kunnen afronden van onderzoek door [bedrijf 3] naar de door [medeverdachte bedrijf] B.V. met een agent in de Caraïben gemaakte afspraken;
  • Het beleidsmatig werken met agenten is destijds door verdachte bedacht en opgezet.
Ontegenzeggelijk is het zo dat verdachte en medeverdachten sleutelposities binnen de rechtspersoon innamen gedurende de periode waarin de bewuste strafbare feiten zouden zijn gepleegd. Hoewel de verdediging terecht stelt dat dit op zichzelf niet voldoende is voor feitelijk leidinggeven, is de rechtbank (in het licht ook van het summiere karakter van de onderhavige procedure) van oordeel dat op grond van de hierboven vermelde feiten en omstandigheden, niet op voorhand kan worden gezegd dat op basis van het huidige dossier een bewezenverklaring van feitelijk leidinggeven (en daarmee dus een veroordeling) op grond van (een van de) hierboven geschetste varianten hoogst onwaarschijnlijk is.
De rechtbank benadrukt hierbij overigens dat die (niet limitatieve en niet zonder meer allemaal al vaststaande) feiten en omstandigheden niet moeten worden gezien als een bewijsconstructie dan wel iets waaraan de later oordelende rechter is gebonden. Het betreffen slechts aspecten die maken dat zaak, die de officieren van justitie momenteel stellen te hebben inzake het feitelijk leidinggeven van verdachte en medeverdachten, niet dusdanig zwak is dat sprake is van een lichtvaardige of onredelijke vervolging, omdat de kans buitengewoon groot is dat zij toch niet tot een veroordeling zal kunnen leiden.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de in deze stand van het geding bekende feiten en omstandigheden voorshands niet aannemelijk is geworden dat het tot vrijspraak leidende verweer van de verdediging slaagt.
5.3
Conclusie
Het bovenstaande brengt met zich dat de rechtbank, met inachtneming van het toetsingskader en gelet op de inhoud van het procesdossier in de strafzaak tegen verdachte, van oordeel is dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de tenlastegelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren.
Daarom zal de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond verklaren.

6.De beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift
ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. H. Stam, voorzitter, mr. R.P. van Campen en
mr. R. ter Haar, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Mulder als griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733.
2.Hoge Raad 29 september 1951,