ECLI:NL:RBOVE:2025:6037

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
C/08/337781 / KG ZA 25-208
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over de afgifte van een minderjarige na niet-tijdige verhuizing door de moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 oktober 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vader en een moeder over de afgifte van hun minderjarige dochter, [kind 1]. De moeder was eerder door de rechtbank en het gerechtshof opgedragen om uiterlijk op 1 augustus 2025 met [kind 1] terug te verhuizen naar Lelystad. De hoofdverblijfplaats van [kind 1] was bij de moeder vastgesteld, mits zij tijdig zou verhuizen. Aangezien de moeder niet tijdig is verhuisd, heeft de vader een vordering ingediend tot afgifte van [kind 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere beslissingen van de rechtbank of het gerechtshof in twijfel trekken. De vordering van de vader is toegewezen, waarbij de afgifte van [kind 1] is bepaald op 22 oktober 2025. Tevens is een dwangsom van € 500,- per dag opgelegd voor het geval de moeder in gebreke blijft. De moeder is ook veroordeeld in de proceskosten van de procedure. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de belangen van [kind 1] en de noodzaak voor contact met de vader zwaarwegend zijn, en dat de moeder voldoende tijd moet krijgen om zich voor te bereiden op de verhuizing.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

locatie Almelo
team familie- en jeugdrecht
zaaknummer: C/08/337781 / KG ZA 25-208
vonnis in kort geding van 6 oktober 2025
inzake
[de vader],
verder te noemen: de man of de vader,
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. G.J.A.M. Gloudi,
en
[de vrouw],
verder te noemen: de vrouw of de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
verweerder,
advocaat: mr. L.L. van Dijk.

1.Het procesverloop

1.1.
De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 5 september 2025 met bijlagen;
- een brief van 18 september 2025 van mr. Van Dijk met bijlagen.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 22 september 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming, verder te noemen: de raad, is verschenen [naam 1].

2.De feiten

2.1 2.1.
2.1. Partijen hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is
[kind 1](roepnaam [kind 1]) geboren [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 2022. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind 1].
2.2
De moeder heeft nog een dochter uit een eerdere relatie, [kind 2], geboren op [geboortedatum 2] 2009 in [geboorteplaats 2].
2.3
De moeder is na het verbreken van de relatie tussen partijen in december 2023 met [kind 1] en [kind 2] naar [plaats 1] verhuisd. De vader is in [plaats 2] blijven wonen.
2.4
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2024 is een voorlopige zorgregeling vastgesteld. Iedere verdere beslissing over de verhuizing van de moeder, de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling is aangehouden. De ouders zijn een mediationtraject ingegaan.
2.5
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 februari 2025 is als volgt beslist:
De rechtbank:
4.1.
gebiedt de moeder om uiterlijk op 1 augustus 2025 met [kind 1] terug te verhuizen naar [plaats 2];
4.2.
bepaalt dat [kind 1] haar hoofdverblijf bij de moeder heeft, onder de voorwaarde dat de
moeder tijdig aan het bepaalde onder 4.1. voldoet. Indien de moeder niet tijdig naar [plaats 2]
verhuist, zal [kind 1] haar hoofdverblijf bij de vader hebben en wordt de afgifte van [kind 1] aan
haar vader gelast;
4.3.
stelt de volgende zorgregeling vast:
- om de week is [kind 1] van woensdag 15.00 uur tot en met zondag 17.00 uur bij haar vader;
- er vindt in ieder geval op de vrijdag dat [kind 1] niet bij de vader is, een videobelmoment tussen [kind 1] en haar vader plaats;
- [kind 1] is de helft van de vakanties en de helft van de feestdagen bij haar vader. De ouders bepalen dit in onderling overleg.
4.4
beslist dat de vader vanaf de datum van deze beschikking een bedrag van € 287,55 per maand moet betalen aan de moeder, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1];
4.5.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst de verzoeken van de ouders voor het overige af.
2.6.
Bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juli 2025 is de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 februari 2025 bekrachtigd.

3.De vordering in conventie

De vader vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad zal beslissen als volgt:
- de vrouw te veroordelen tot nakoming van de verplichting om [kind 1] af te geven aan de man, zoals opgenomen in de beschikking van de rechtbank, waartegen het hoger beroep van de vrouw door het gerechtshof van 22 juli 2025 ongegrond is verklaard, en de vrouw te veroordelen tot afgifte van [kind 1] aan de man binnen twee dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, zo nodig met de hulp van de sterke arm;
- de vrouw te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag voor elke dag dat de vrouw in gebreke blijft [kind 1] aan de man af te geven te rekenen vanaf twee dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, zulks met een maximum van € 25.000,-;
- de vrouw te veroordelen tot het ondergaan van lijfsdwang, indien zij blijft weigeren, om ondanks verbeurte van dwangsommen [kind 1] aan de man af te geven;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.

4.Het verweer in conventie

Op de standpunten van vader en het verweer van de moeder zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.

5.5. De beoordeling

Spoedeisend belang
5.1.
De moeder stelt dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Ze is van mening dat vader dat ook niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank overweegt dat gebleken is dat [kind 1] al twee maanden geen contact meer heeft gehad met vader, terwijl zij daarvoor steeds bij hem verbleef volgens de zorg- en contactregeling. Nadat partijen niet uit de planning van de zomervakantie kwamen, heeft er helemaal geen omgang meer plaatsgevonden, ook niet via videobellen. [kind 1] wordt op [geboortedatum 1] 2026 vier jaar en – daar zijn partijen het over eens – zal dan naar school gaan in [plaats 2]. Daarvoor is het van belang dat zij voldoende geworteld raakt in [plaats 2], daar is tijd voor nodig. Er moet zo snel mogelijk weer contact zijn tussen [kind 1] en haar vader. Deze omstandigheden maken dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat de vader een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening. Vader kan dan ook worden ontvangen in zijn vorderingen.
De inhoudelijke beoordeling
5.2.
De vader legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de onderhavige situatie inmiddels door twee rechterlijke instanties is beoordeeld. Zowel de rechtbank Midden-Nederland als het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hebben geoordeeld dat de moeder, als het haar niet zou lukken voor 1 augustus 2025 een woning te vinden in [plaats 2], zou moeten overgaan tot afgifte van [kind 1] aan haar vader. Moeder wist al geruime tijd dat ze terug zou moeten verhuizen, ze heeft lang kunnen zoeken naar een woning. Moeder is evenwel niet binnen de gestelde termijn terug naar [plaats 2] verhuist, waardoor zij nu gehouden is [kind 1] af te geven aan de vader. Omdat de vader vreest dat de moeder zich niet zal houden aan de beslissingen van de voorzieningenrechter vordert hij oplegging van de dwangmiddelen dwangsom en lijfsdwang.
5.3.
Door de moeder is verweer gevoerd. Het is volgens haar in het belang van [kind 1] dat ze bij moeder het hoofdverblijf houdt, omdat moeder al sinds de relatie met de vader van [kind 1] het grootste gedeelte van de zorg voor en opvoeding van [kind 1] voor haar rekening nam. [kind 1] is bijzonder gehecht aan haar moeder, haar halfzus [kind 2] en haar inmiddels geboren nichtje [nichtje] (dochter van [kind 2]). Uit de door moeder overgelegde verklaring van de ambulant hulpverlener van Jarabee leidt de moeder af dat het heel goed gaat met [kind 1] in [plaats 1], ook op de peuterspeelzaal. Moeder doet haar uiterste best om een woning in [plaats 2] te bemachtigen, maar dat is nog niet gelukt. Dit onderbouwt zij met een urgentieaanvraag en de afwijzing daarvan. Moeder vindt dat [kind 1] niet uit haar vertrouwde omgeving moet worden weggenomen. Aan moeder moet meer gelegenheid geboden worden een woning te vinden in [plaats 2]. Dat [kind 1] haar vader twee maanden niet heeft gezien komt omdat moeder er geen vertrouwen meer in had dat ze [kind 1] dan weer terug zou krijgen van vader. De vordering tot veroordeling tot betaling van een dwangsom moet worden afgewezen omdat zij niet door onwil maar door onmacht niet kan voldoen aan de rechterlijke uitspraak te verhuizen. Ook de veroordeling tot het ondergaan van lijfsdwang moet worden afgewezen, dit zal tot ernstige trauma’s leiden bij [kind 1], [kind 2] en de pasgeboren [nichtje]. De dochters zijn volledig afhankelijk van de moeder.
5.4.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat er twee duidelijke beschikkingen liggen, waaruit volgt dat [kind 1] bij vader moet gaan wonen. De door moeder aangevoerde argumenten vormen geen rechtvaardiging dat [kind 1] bij haar moeder blijft wonen. Deze argumenten zijn immers in beide beschikkingen meegewogen. De raad maakt zich zorgen over het feit dat [kind 1] al twee maanden geen contact heeft gehad met haar vader. De raad ziet in het verlengen van de termijn voor moeder om een woning te vinden een risico dat moeder [kind 1] dan nog langer bij vader zal weghouden. Er zijn voldoende mogelijkheden voor moeder om omgang met [kind 1] te hebben als zij bij vader verblijft. De raad raadt moeder aan de omgang van [kind 1] met haar vader zo snel mogelijk weer op te starten. Ook adviseert de raad haar om in samenspraak met de hulpverlening goed af te stemmen hoe ze [kind 1] de eventuele boodschap dat ze bij vader gaat wonen kan vertellen en haar zo goed mogelijk hierop kan voorbereiden.
5.5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In de beschikking van het gerechtshof van 22 juli 2025, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank is bekrachtigd, is de datum van 1 augustus 2025 als uiterste datum voor verhuizing door moeder terug naar [plaats 2] gehandhaafd. Ook is bekrachtigd dat, als de moeder niet voor die tijd naar [plaats 2] is verhuisd, [kind 1] dient te worden afgegeven aan haar vader. De beslissing van de rechtbank van 6 februari 2025 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Met de bekrachtiging van deze beslissing door het gerechtshof blijft de uitvoerbaarheid bij voorraad ook gelden. Nu de datum van 1 augustus 2025 is gepasseerd en moeder niet is terug verhuisd, betekent executie van de beschikking dat [kind 1] moet worden afgegeven aan haar vader. Volgens vaste jurisprudentie kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een beschikking slechts schorsen als er sprake is van misbruik van bevoegdheid. [1] Daarvan kan sprake zijn als de te executeren beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of als de tenuitvoerlegging op grond van na die beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk zal leiden tot een onaanvaardbare noodtoestand voor de geëxecuteerde (in dit geval de moeder). Ook kan een andere onevenredigheid tussen het belang van executie en het belang dat daardoor wordt geschaad reden zijn om niet tot tenuitvoerlegging over te gaan. [2] Door of namens de moeder is geen beroep gedaan op een van de gronden die tot schorsing van de tenuitvoerlegging zouden kunnen leiden.
5.6.
Dat de beschikking van de rechtbank of van het gerechtshof een feitelijke of juridische misslag bevat is niet gesteld en niet gebleken. Om die reden hoeft die grond geen nadere bespreking.
5.7.
De door de moeder in deze procedure aangevoerde omstandigheden en gestelde belangen zijn deels in de procedure bij de rechtbank en volledig in de procedure bij het gerechtshof aan de orde geweest en zijn meegewogen. Er is dan ook geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden. De stelling van moeder dat geen sprake is van onwil, maar van onmacht om te verhuizen ziet naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de verhuizing naar [plaats 2]. Wat daar ook van zij, in de eerdere procedures is duidelijk beslist dat bij niet-tijdige verhuizing [kind 1] aan vader afgegeven dient te worden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn er geen gegronde redenen aangevoerd om die beschikking niet ten uitvoer te leggen. De vordering van de vader om tot afgifte van [kind 1] over te gaan zal dan ook worden toegewezen. De voorzieningenrechter acht een termijn van twee dagen na betekening van dit vonnis echter te kort, aangezien [kind 1] zal moeten worden voorbereid op de verandering van woonplaats en ouder bij wie ze hoofdzakelijk verblijft, te meer nu ze al twee maanden niet bij haar vader heeft verbleven. De voorzieningenrechter neemt in haar overweging mee dat partijen op zitting met elkaar zijn overeengekomen dat de zorg- en contactregeling zal worden hervat met ingang van woensdag 24 september 2025. In aansluiting op deze zorg- en contactregeling bepaalt de voorzieningenrechter de datum van afgifte van [kind 1] op 22 oktober 2025. Hiermee kan [kind 1] eerst nog tweemaal van woensdag tot en met zondag bij vader verblijven en wennen aan de situatie. [kind 1] wordt op conform die zorg- en contactregeling op 22 oktober 2025 door haar moeder naar vader gebracht. Partijen hebben op zitting afgesproken dat er, indien de vordering van vader zou worden toegewezen, vanaf dat moment een gespiegelde zorg- en contactregeling tussen [kind 1] en de moeder zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat partijen hier vanaf 22 oktober a.s. invulling aan zullen geven. Indien en zodra de moeder alsnog woonruimte in (de nabije omgeving van) [plaats 2] zal vinden, verdient het de aanbeveling dat de ouders met elkaar in overleg treden over wat dit betekent voor de hoofdverblijfplaats van [kind 1] en de zorg- en contactregeling.
Dwangsom, lijfsdwang en tenuitvoerlegging
5.8.
De voorzieningenrechter wijst de vordering tot tenuitvoerlegging van de afgifte van [kind 1] met behulp van de sterke arm van politie en justitie toe. Het argument van de moeder dat zulks tegen het belang van [kind 1], alsmede dat van haar zus [kind 2] en nichtje [nichtje] is, vanwege de impact die dat op hen zal hebben, gaat niet op. Het ligt volledig binnen de invloedsfeer van de moeder of het zover zal moeten komen. Wanneer moeder meewerkt aan de afgifte van [kind 1] op 22 oktober 2025 is inschakeling van de sterke arm immers niet nodig.
5.9.
Vanuit de vrees dat de moeder zich niet zal houden aan de beslissing in dit vonnis, vordert de man dat aan de moeder een dwangsom wordt opgelegd van € 1.000,- per dag met een maximum van € 25.000,-. De voorzieningenrechter ziet aanleiding tot het opleggen van een dwangsom, nu de moeder na de beschikking van het gerechtshof niet is overgegaan tot afgifte van [kind 1] per 1 augustus 2025 en zij de geldende zorg- en contactregeling sindsdien ook niet is nagekomen. De voorzieningenrechter matigt de dwangsom tot een bedrag van
€ 500,- per dag met een maximum van € 10.000,-.
5.10.
De voorzieningenrechter ziet thans geen aanleiding om, naast de tenuitvoerlegging met behulp van de sterke arm en het opleggen van een dwangsom, de moeder te veroordelen tot het ondergaan van lijfsdwang.
De proceskosten
5.11.
De vader heeft gevraagd de moeder te veroordelen in de proceskosten. Anders dan in familiezaken te doen gebruikelijk is, ziet de voorzieningenrechter in dit geval geen aanleiding om de proceskosten te compenseren. De vader heeft deze procedure moeten voeren omdat de moeder de beslissing van de rechtbank van 6 februari 2025, bekrachtigd door het gerechtshof op 22 juli 2025, niet is nagekomen, terwijl haar duidelijk was dat ze daartoe gehouden was.
5.12.
De voorzieningenrechter veroordeelt de moeder in de kosten van dit geding, begroot op € 1.583,45, waarvan € 145,45 aan explootkosten van betekening van de dagvaarding,
€ 331,- aan griffierecht en € 1.107,- aan salaris conform het liquidatietarief, te vermeerderen met rente.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst de vordering tot afgifte van [kind 1] aan de man toe, waarbij de datum van afgifte van [kind 1] wordt bepaald op 22 oktober 2025 en waarvan de tenuitvoerlegging zo nodig met behulp van de sterke arm van justitie en politie kan plaatsvinden;
6.2.
veroordeelt de moeder tot betaling van een dwangsom van € 500,- per dag voor elke dag dat de moeder in gebreke blijft [kind 1] aan de vader af te geven te rekenen vanaf de dag 23 oktober 2025, zulks met een maximum van € 10.000,-;
6.3.
veroordeelt de moeder in de kosten van dit geding, begroot op € 1.583,45, waarvan
€ 145,45 aan explootkosten van betekening van de dagvaarding, € 331,- aan griffierecht en
€ 1.107,- aan salaris, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H. van der Lecq, voorzieningenrechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Heerdink als griffier, in het openbaar uitgesproken op
6 oktober 2025.
Een afschrift van dit vonnis wordt gezonden aan de raad voor de kinderbescherming en de in dit vonnis vermelde gegevens worden door de raad opgenomen in zijn registratie.
Hoger beroep tegen dit vonnis kan worden ingesteld door de eiser en degenen aan wie een afschrift van dit vonnis is verstrekt of verzonden, binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:1983:AG4575 ([naam 2]/[naam 3])