ECLI:NL:RBOVE:2025:6051

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
11865479 \ CV EXPL 25-1553
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over achterstallig loon en spoedeisend belang van werknemer

In deze zaak heeft eiser, een werknemer, een kort geding aangespannen tegen zijn werkgever, [gedaagde] B.V., wegens achterstallig loon. Eiser stelt dat hij van 7 januari 2025 tot en met 6 februari 2025 in dienst was als chauffeur/planner en recht heeft op een totaalbedrag van € 4.633,86 bruto, maar slechts € 643,20 netto heeft ontvangen. Eiser heeft een spoedeisend belang bij de betaling van het achterstallige loon, aangezien hij dit nodig heeft voor zijn levensonderhoud. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eiser toegewezen, ondanks het verweer van [gedaagde] dat er geen spoedeisend belang meer zou zijn en dat er sprake zou zijn van verrekening met een gefixeerde schadevergoeding. De voorzieningenrechter oordeelt dat er wel degelijk sprake is van een spoedeisend belang, gezien de omstandigheden van de zaak en het tijdsverloop. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst een nietig proeftijdbeding bevatte, waardoor eiser recht had op zijn loon. De voorzieningenrechter heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft [gedaagde] ook in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 11865479 \ CV EXPL 25-1553
Vonnis in kort geding van 14 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. S.T.W. Verhaagh,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
zelfstandig procederende.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de mondelinge behandeling van 7 oktober 2025.

2.De feiten en het geschil

2.1.
[eiser] is met ingang van 7 januari 2025 voor de bepaalde tijd van 6 maanden in dienst getreden bij [gedaagde] , als chauffeur/planner, voor 40 uur per week, tegen een loon van
€ 2.610,40 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. [eiser] heeft bij [gedaagde] werkzaamheden verricht tot en met 6 februari 2025. Hij heeft in die periode full time gewerkt en bovendien 80 overuren gemaakt.
2.2.
[eiser] heeft over de periode van 7 januari 2025 tot en met 6 februari 2025 recht op loon tot een bedrag van € 4.633,86 bruto. [eiser] heeft slechts € 643,20 netto ontvangen op 17 april 2025.
2.3.
[eiser] vordert in kort geding (na wijziging van eis tijdens de mondelinge behandeling) om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het volledige loon over de periode 7 januari 2025 tot en met 6 februari 2025, inclusief wettelijke verhoging van 50%, een bedrag van € 6.950,79 bruto, waarop in mindering kan strekken het bedrag van € 643,20 netto, met wettelijke rente vanaf 1 maart 2025 en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en nakosten.
2.4.
[eiser] heeft hiertoe het volgende aangevoerd, kort samengevat. [eiser] heeft opgezegd binnen de proeftijd omdat hij op de eerste van de maand februari 2025 nog geen loon had ontvangen over januari 2025, terwijl de van toepassing zijnde CAO (de CAO Zorgvervoer en taxi) dat wel voorschrijft. [eiser] werkte (ook) op kantoor en kreeg informatie dat ook andere werknemers op geld zaten te wachten. [eiser] heeft [gedaagde] aangemaand en er is gecommuniceerd met de gemachtigde van [gedaagde] , maar [gedaagde] is ondanks aanmaning niet tot (volledige) betaling van het verschuldigde overgegaan. Volgens [eiser] moet het loon alsnog worden betaald, vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente. Anders dan [gedaagde] stelt is er wel degelijk sprake van een spoedeisende belang bij de vordering en gaat het verrekeningsverweer van [gedaagde] niet op, alleen al omdat er sprake is van verval van rechten op grond van art. 7:686a BW.
2.5.
[gedaagde] heeft het volgende verweer gevoerd, kort samengevat. Volgens [gedaagde] is er geen spoedeisend belang (meer) aan de zijde van [eiser] . Het gaat om loon over januari 2025 en het is nu begin oktober 2025. [eiser] werkt op dit moment elders. Inhoudelijk stelt [gedaagde] dat de vordering van [eiser] voor loon en overwerk op zich wel klopt, maar het verschuldigde is verrekend met dat wat [gedaagde] nog van [eiser] tegoed heeft. [eiser] is op 6 of 7 februari 2025 zo maar gestopt met zijn werkzaamheden en [gedaagde] kwam daardoor in de problemen. Van een rechtsgeldige opzegging tijdens de proeftijd is geen sprake geweest want het proeftijdbeding in de arbeidsovereenkomst is nietig. [gedaagde] stelt dat [eiser] de gefixeerde schadevergoeding is verschuldigd op grond van artikel 7:677 BW. Dat aanspraak werd gemaakt op de gefixeerde schadevergoeding is eind februari aangekondigd door de toenmalige gemachtigde van [gedaagde] . [eiser] heeft daarom niets meer tegoed van [gedaagde] .

3.De beoordeling in kort geding

3.1.
Artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, de voorzieningenrechter bevoegd is deze te geven.
In zaken die ten gronde door de kantonrechter worden behandeld en beslist, zoals hier, is ook de kantonrechter bevoegd tot het geven van een voorlopige voorziening.
[gedaagde] heeft uitdrukkelijk betwist dat er sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] . Zij heeft daarbij gewezen op het tijdsverloop sinds februari 2025 en het feit dat [eiser] inmiddels elders werkt. [gedaagde] heeft liever een gewone procedure waarin een en ander grondig kan worden uitgezocht.
3.2.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft (Hoge Raad 29 november 2002, NJ 2003,78).
De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser] wel degelijk een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. In dit geval is er sprake van een tijdsverloop van 8/9 maanden, maar dit tijdsverloop is door [eiser] toegelicht (de zaak heeft niet geheel stil gelegen: zijn gemachtigde heeft met de gemachtigde van [gedaagde] gecorrespondeerd in februari 2025, er zijn betalingen geweest in april en juni 2025, er heeft nog een laatste aanmaning plaatsgevonden op 10 juli 2025 en hij had geen geld om eerder te procederen) en maakt in dit geval niet dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. [gedaagde] stelt belang te hebben bij het volgen van een gewone procedure, waarin een en ander grondig kan worden uitgezocht, maar daar staat tegenover dat het hier gaat om een behoorlijk bedrag aan achterstallig loon dat dient om in het levensonderhoud van [eiser] te voorzien. Die laatste omstandigheid weegt zwaar en maakt dat de belangenafweging in het voordeel van [eiser] uitvalt. Van [eiser] kan niet worden gevergd dat hij een bodemprocedure afwacht.
3.3.
In dit kort geding staat tussen partijen vast dat [eiser] bij [gedaagde] heeft gewerkt van 7 januari 2025 tot en met 6 februari 2025 en dat hij recht heeft op loon en overwerkuren over die periode tot een bedrag van € 4.633,86 bruto. [gedaagde] beroept zich op verrekening met een gefixeerde schadevergoeding die [eiser] op grond van art. 7:677 BW aan [gedaagde] verschuldigd zou zijn. Volgens [gedaagde] is van een geldig proeftijdbeding geen sprake, kon [eiser] niet van de ene op de andere dag opzeggen en is hij daarom de schadevergoeding als bedoeld in art. 7:677 lid 2 BW verschuldigd. Eind februari 2025 is aanspraak gemaakt op de schadevergoeding.
3.4.
De voorzieningenrechter constateert dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen een proeftijdbeding bevat in artikel 2 lid 3: “
De eerste maand geld een proeftijd”. Op grond van art. 7:652 lid 6 BW kan er echter geen proeftijd worden overeengekomen als de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor ten hoogste zes maanden, zoals hier aan de orde. Dit beding is volgens art. 7:652 lid 8 BW nietig.
Toch kan dit [gedaagde] niet baten. De voorzieningenrechter verwacht dat de rechter in een eventuele bodemprocedure het verweer van [gedaagde] niet zal volgen omdat de handelwijze van [gedaagde] volledig in strijd is met de eisen van goed werkgeverschap (in de zin van artikel 7:611 BW), met als gevolg dat [gedaagde] geen recht heeft op een gefixeerde schadevergoeding (en er dus ook niets te verrekenen viel).
Art. 7:652 lid 6 is geschreven in het belang van de werknemer: de reden voor het verbod van een proeftijd is dat een kortdurend contract voor de werknemer al veel onzekerheid met zich brengt en dat het onwenselijk is dan de onzekerheid nog te laten toenemen door een proeftijd toe te staan (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3 p. 16). Hier is aan de orde het geval dat de werkgever eerst bewust en zonder rechtsgrond weigert het loon te betalen, waarop de werknemer (met het proeftijdbeding in de hand) niet meer wenst te werken, en diezelfde werkgever vervolgens een beroep doet op de nietigheid van het proeftijdbeding, terwijl het de werkgever zelf is geweest die de proeftijd in de arbeidsovereenkomst heeft opgenomen (zo mag worden aangenomen) en vervolgens ook nog om die reden stelt van werknemer een vergoeding wegens onregelmatige opzegging te moeten krijgen.
Onder deze omstandigheden is het niet redelijk dat [eiser] in beginsel een vergoeding wegens onregelmatige opzegging zou moeten voldoen als hij zich beroept op dit door de werkgever opgestelde beding. Overigens geldt dit ook indien komt vast te staan dat [eiser] zich niet tijdig op het proeftijdbeding zou hebben beroepen: ook in dat geval zal onder deze omstandigheden in een bodemprocedure naar verwachting geen recht van [gedaagde] op een gefixeerde schadevergoeding worden vastgesteld.
De kantonrechter gaat daarom uit van een geldige opzegging per direct door [eiser] , met als gevolg dat geen gefixeerde schadevergoeding is verschuldigd. Dat betekent dat er voor [gedaagde] niets te verrekenen viel.
3.5.
Voor zover de bodemrechter op dit punt tot een andere conclusie komt schat de kantonrechter in dat het verrekeningsverweer van [gedaagde] ook op procedurele gronden zal stranden. In art. 7:686a lid 4 onder a staat immers:
“De bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen vervalt:
a. twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, indien het een verzoek op grond van de artikelen 672, lid 11, 677, 681 lid 1, onderdelen a, b, en c en 682 leden 1, 2 en 3 betreft”
[gedaagde] wil een schadevergoeding als bedoeld in art. 7:677 BW.
3.6.
Uit de correspondentie die [eiser] heeft overgelegd blijkt dat er eind februari 2025 is gecommuniceerd over de gefixeerde schadevergoeding met de toenmalige gemachtigde van [gedaagde] , maar gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] binnen de termijn van twee maanden na 6 februari 2025, de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, een verzoekschrift heeft ingediend. Door de vervaltermijn is niet alleen de rechtsvordering maar ook het (eventuele) recht op de vordering zelf komen te vervallen. Een beroep op een vervallen vordering is ook niet mogelijk bij verrekening.
Wettelijke verhoging
3.7.
De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging over het loon volgens art. 7:625 BW te matigen. [gedaagde] heeft er bewust en zonder geldige reden voor gekozen het loon niet te betalen en onder andere daarmee niet gehandeld als een goed werkgever.
Proceskosten
3.8.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal [gedaagde] niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
90,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
Totaal
1.039,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee dagen na dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.950,79 bruto, waarop in mindering strekt een bedrag van € 643,20 netto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2025 tot de dag waarop alles betaald is,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.039,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.W. van Tol en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2025.