ECLI:NL:RBOVE:2025:6111

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
C/08/331422 / HA ZA 25-108
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een bedrag uit hoofde van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot een schuld en de toewijzing van beslagkosten

In deze zaak hebben partijen in 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is afgesproken dat gedaagde voor 18 mei 2024 een bedrag van € 50.000,- aan eiser moest betalen. Eiser stelt dat gedaagde slechts € 20.000,- heeft betaald, terwijl gedaagde beweert dat hij het volledige bedrag heeft voldaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde bij zijn betalingen steeds een omschrijving heeft gegeven, maar dat beide partijen niet voldoende hebben onderbouwd dat bepaalde betalingen met een ander doel zijn verricht dan in de omschrijving staat. Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat gedaagde een bedrag van € 35.500,- heeft voldaan en dat de vordering van eiser voor een bedrag van € 14.500,- wordt toegewezen, vermeerderd met de overeengekomen rente van 5%. Gedaagde wordt ook veroordeeld in de beslagkosten van eiser, terwijl beide partijen hun eigen proceskosten moeten dragen.

De procedure omvatte een mondelinge behandeling op 1 september 2025, waarbij beide partijen aanwezig waren en vertegenwoordigd door hun advocaten. Eiser heeft haar eis verminderd, waardoor zij geen wettelijke rente meer vorderde over de hoofdsom. De rechtbank heeft de feiten en de stellingen van beide partijen zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat gedaagde onvoldoende heeft aangetoond dat bepaalde betalingen niet ter aflossing van de schuld waren. De rechtbank heeft de vordering van eiser toegewezen en de beslagkosten vastgesteld op € 1.239,42, terwijl de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/331422 / HA ZA 25-108
Vonnis van 15 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. K. Broere,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. L.A.M. Stortelder.

1.1. De zaak in het kort

1.1.
Partijen hebben in 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is afgesproken dat [gedaagde] voor 18 mei 2024 een bedrag van € 50.000,- aan [eiser] moest betalen. [eiser] stelt dat [gedaagde] pas € 20.000,- heeft betaald en dat dus nog een bedrag van € 30.000,- open staat. [gedaagde] zegt dat hij het gehele bedrag al heeft betaald.
1.2.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] bij alle door hem aan [eiser] verrichte betalingen een omschrijving heeft gezet. Beide partijen zijn er niet in geslaagd voldoende te onderbouwen dat (partijen hadden afgesproken dat) bepaalde betalingen zijn verricht met een ander doel dan in de omschrijving staat.
Dit leidt tot het oordeel dat [gedaagde] een bedrag van € 35.500.- heeft voldaan en de vordering van [eiser] voor een bedrag van € 14.500,- wordt toegewezen, vermeerderd met de overeengekomen rente van 5%. [gedaagde] wordt daarnaast veroordeeld in de beslagkosten van [eiser]. Beide partijen moeten de eigen proceskosten betalen.

2.De procedure

2.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de akte overlegging producties van [eiser];
- de akte overlegging producties van [gedaagde].
2.2.
Op 1 september 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren beide partijen aanwezig. [eiser] werd bijgestaan door mr. A. Oosterhuis en [gedaagde] door mr. L.A.M. Stortelder.
Mr. Stortelder heeft spreekaantekeningen overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] haar eis verminderd, waardoor zij – naast de gevorderde contractuele rente – geen wettelijke rente meer over de hoofdsom vordert.
2.3.
Vervolgens is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen hadden tot mei 2023 een affectieve relatie.
3.2.
Op 13 september 2019 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten, die door notariskantoor [bedrijf] bij notariële akte is vastgelegd.
3.3.
In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat [gedaagde] per 18 mei 2019 een bedrag van € 50.000,- aan [eiser] verschuldigd is (hierna: de schuld). Het bedrag moest uiterlijk binnen vijf jaar na 18 mei 2019 aan [eiser] zijn betaald. Indien de schuld na vijf jaar niet door [gedaagde] zou zijn afgelost, dan zou over het resterende bedrag een rente verschuldigd zijn van 5% op jaarbasis.
3.4.
Daarnaast is in de vaststellingsovereenkomst een geschillenregeling opgenomen:

In geval partijen in de toekomst van mening verschillen omtrent de interpretatie of uitvoering van deze overeenkomst zullen zij trachten door middel van onderling overleg tot een regeling te komen. Voor het geval zij hier niet in slagen, spreken zij de intentie uit dat zij zich zullen wenden tot een scheidingsbemiddelaar teneinde te trachten de gerezen geschilpunten door bemiddeling tot een oplossing te brengen. Eerst indien deze bemiddeling niet tot resultaat leidt, zullen de partijen zich elk tot een eigen advocaat wenden die dan het geschilpunt eventueel aan de rechter kan voorleggen.”
3.5.
[gedaagde] heeft in de periode 19 mei 2019 tot en met 28 maart 2023 met de volgende omschrijving aan [eiser] betaald:
Omschrijving van [gedaagde] bij de overboeking Bedrag
0. Aankoop Canta/Canta Premium € 26.100,-
Vaststelling [bedrijf] € 12.500,-
Excursie oktober 2019 € 500,-
Diversen € 400,-
Kosten Stoephout € 4.854,-
Vaststelling [bedrijf] € 7.500,-
Vaststelling [bedrijf] € 9.000,-
Vaststelling [bedrijf] € 3.500,-
Vaststelling [bedrijf] € 1.500,-
Vaststelling [bedrijf] € 1.500,-
Diversen € 400,-
(…)*
Witgoed € 629,-
Gelok 232774/832 € 200,-
Gbel € 410,-
*bij 11 doet [gedaagde] een beroep op verrekening van een bedrag ad € 10.000,-. Dit zal hieronder aan de orde komen.
3.6.
Bij e-mail van 1 april 2024 heeft [eiser] [gedaagde] geïnformeerd dat de vijf jaren zijn verstreken en zij hem nog dertig dagen de tijd geeft te betalen, zonder dat hij de contractuele rente is verschuldigd.
3.7.
Bij e-mail van 2 april 2024 schrijft [gedaagde] aan [eiser] dat hij van mening is dat hij tijdig aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
3.8.
Op 6 juni 2025 is de grosse van de notariële akte van de vaststellingsovereenkomst aan [gedaagde] betekend.
3.9.
[eiser] heeft vervolgens executoriaal beslag gelegd op de AOW-uitkering van [gedaagde].
3.10.
Partijen hebben op 25 februari 2025 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij onder meer is afgesproken dat het executoriaal beslag wordt opgeheven en [eiser] een dagvaardingsprocedure zou beginnen. In artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst staat:
“Partijen doen hierbij uitdrukkelijk afstand van de rechten zoals vermeld in het hoofdstuk “Geschillen” van de VSO”*.
*In de inleidende opmerkingen van de vaststellingsovereenkomst van 25 februari 2025 staat dat met ‘VSO’ wordt bedoeld de bij notariële akte van 13 september 2019 gesloten vaststellingsovereenkomst.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – samengevat en na eisvermindering – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 30.000,00, vermeerderd met 5% rente vanaf 18 mei 2024 en betaling van de beslagkosten (inclusief advocaatkosten) en proceskosten.
4.2.
[eiser] voert daartoe aan dat [gedaagde] met betalingen 1 en 5 in totaal € 20.000,- van de schuld heeft afgelost. De overige door [gedaagde] verrichte betalingen zagen volgens [eiser] niet op aflossing van de schuld.
De betalingen met nummers 2, 4, 12, 13 en 14 zijn gedaan vanwege de redenen, zoals opgenomen in de omschrijvingen. Betaling 2 dateert daarnaast van vóór de datum van de vaststellingsovereenkomst. Betaling 3 zag volgens [eiser] op een vergoeding voor huishoudkosten/vaste lasten die door de vrouw waren voorgeschoten. Betaling 4 komt overeen met het bedrag dat [gedaagde] volgens het excelsheet over 2019 aan huishoudelijke kosten/vaste lasten aan [eiser] verschuldigd was. Betaling 6 was ten behoeve van de aanschaf van een keuken. Betalingen 7 en 9 waren bijdragen van de man aan de inrichting van de woning en de verhuizing. Betaling 8 was een bijdrage aan de kosten voor het aansluiten van audio en televisie, uitgaves voor een nieuwe vloer en aanschaf van een kast en de montage daarvan.
Verder betwist [eiser] dat partijen een leningsovereenkomst zijn aangegaan voor het door [eiser] ontvangen bedrag van € 26.100,- (betaling 0), zoals door [gedaagde] is gesteld. [gedaagde] stelt dat dit bedrag voor het aankopen van de auto’s was, maar de auto was al eerder gekocht dan de dag waarop [gedaagde] € 26.100,- aan [eiser] betaalde. Dit bedrag komt bovendien op € 4,- na overeen met de kosten die [gedaagde] overeenkomstig de excelsheet (die ziet op de afrekening tussen partijen over 2016 tot en met 2018) aan [eiser] moest betalen. [eiser] had bovendien geen liquiditeitsproblemen, zoals door [gedaagde] wordt gesteld. Ook is niet tussen partijen afgesproken dat een door haar van de garage terug ontvangen € 10.000,- in mindering zou komen op de aflossing van de schuld.
4.3.
[gedaagde] voert onder meer als verweer dat hij het bedrag van € 50.000,- tijdig aan [eiser] heeft voldaan. Alle door hem verrichte betalingen zien op het aflossen van de schuld. Dat een aantal betalingen een afwijkende omschrijving heeft, doet daar niet aan af. Partijen zijn geen omschrijving- en/of betalingskenmerk overeengekomen. Het is bovendien aan [gedaagde] om betalingen toe te rekenen. Hij stelt daarnaast dat hij enkele betalingen heeft gedaan, omdat [eiser] een betalingsverplichting had en op dat moment de financiële middelen bij haar ontbraken.
Over betaling 2 stelt [gedaagde] dat dat een uitje was van [eiser], waar hij niet bij was. Over betaling 3, 7, 8 en 9 zegt hij dat het onlogisch zou zijn dat het om huishoudkosten/vaste lasten zou gaan, omdat [gedaagde] daaraan al een vast bedrag per maand bijdroeg. [gedaagde] stelt dat hij het bedrag van betaling 4 (aan huishoudelijke kosten over 2019) al ruimschoots had betaald. Hij wilde het bedrag wel nog eens betalen, maar daarbij heeft hij tegen [eiser] gezegd dat die betaling dan zou zien op aflossing van de schuld. Betaling 6 was niet voor de keuken; de offerte van de keuken was later dan de betaling.
Daarnaast stelt hij dat betaling 0 een lening betrof. De lening is aangegaan, omdat [eiser] in financieel zwaar weer kwam te verkeren bij de aanschaf van twee auto’s. Een van de auto’s is medio 2022 weer verkocht voor € 10.000,-. [gedaagde] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] dit bedrag mocht houden en dit bedrag in mindering zou komen van de schuld van € 50.000,- (‘betaling’ 11). Daarbij merkt [gedaagde] op dat andere kosten dan kosten van huishouding buiten de vaststellingsovereenkomst zijn gelaten. Daarom is de lening ook niet meegenomen in de vaststellingsovereenkomst. Verder doet [gedaagde] een beroep op verrekening ten aanzien van de door hem verrichte betalingen 12 tot en met 14. Tot slot voert [gedaagde] verweer tegen de gevorderde beslagkosten. Hij voert onder meer aan dat door het leggen van executoriaal beslag sprake is van misbruik van bevoegdheid. [eiser] heeft de afspraken in de geschillenregeling in de vaststellingsovereenkomst niet opgevolgd. Ook was de rente verkeerd berekend.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Vordering € 30.000,-
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] uiterlijk 18 mei 2024 € 50.000,- aan [eiser] moest betalen. Partijen zijn het er echter niet over eens welk gedeelte daarvan al door [gedaagde] is betaald.
5.2.
Als een eisende partij beweert een vordering te hebben en de gedaagde partij de schuld erkent, maar zegt de schuld al te hebben betaald, ligt de stel- en bewijslast van de betaling in beginsel bij de gedaagde partij. [gedaagde] moet dus voldoende onderbouwd stellen dat hij de schuld al heeft betaald. Het is vervolgens aan [eiser] om gemotiveerd te betwisten dat bepaalde betalingen niet zien op het afbetalen van de schuld.
5.3.
Daarnaast geldt als uitgangspunt dat een betaler mag beslissen waar een betaling op ziet. Dit heeft [gedaagde] in eerste instantie gedaan door bij de betalingen een omschrijving te vermelden. Nu de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd door notariskantoor [bedrijf] betekent de omschrijving ‘Vaststelling [bedrijf]’ naar het oordeel van de rechtbank dat de betaling door [gedaagde] bedoeld is om in mindering te strekken op wat hij op grond van de vaststellingsovereenkomst verschuldigd was.
5.4.
Het voorgaande komt er in deze situatie op neer dat [gedaagde] voldoende moet onderbouwen waarom de betalingen met een andere omschrijving dan “Vaststelling [bedrijf]” toch zijn gedaan ter aflossing van de schuld, en [eiser] voldoende gemotiveerd moet betwisten dat bepaalde betalingen met diezelfde omschrijving (betalingen 2 en 5 tot en met 9) toch niet ter aflossing van de schuld waren.
5.5.
Beide partijen hebben dat onvoldoende gedaan.
5.6.
[gedaagde] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de betalingen met een andere omschrijving dan “Vaststelling [bedrijf]” toch bedoeld waren als aflossing van de schuld.
Dat [gedaagde] – naast het vaste bedrag dat hij maandelijks aan [eiser] betaalde – niet nog extra bedragen aan huishoudelijke kosten/vaste lasten aan [eiser] zou hebben hoeven betalen, is onvoldoende onderbouwd.
Dat [gedaagde] niet mee was naar de excursie van [eiser] in oktober 2019 maakt bovendien nog niet dat partijen niet zouden hebben kunnen afspreken dat hij daar financieel aan zou bijdragen. De betaling dateert bovendien van voor het notarieel vastleggen van de vaststellingsovereenkomst. Als deze betaling was bedoeld om van de schuld af te trekken, zou dit logischerwijs zijn verwerkt in (de hoogte van de schuld in) de vaststellingsovereenkomst.
Dat bovendien over betaling 4 mondeling is afgesproken dat de betaling was ter aflossing van de schuld, is mede gezien de betwisting daarvan door [eiser], onvoldoende onderbouwd. Het is daarbij het woord van [gedaagde] tegen dat van [eiser].
5.7.
Anderzijds is uit de door [eiser] overgelegde stukken onvoldoende af te leiden dat de door [gedaagde] verrichte betalingen met omschrijving “Vaststelling [bedrijf]” niet zijn gedaan ter aflossing van de schuld, maar ten behoeve van de aanschaf van een keuken en als bijdrage voor – kort gezegd – de huishoudelijke kosten/vaste lasten.
5.8.
Het opdragen van bewijs aan partijen heeft in dit geval geen zin. Beide partijen hebben namelijk tijdens de mondelinge behandeling verklaard geen nader bewijs te kunnen leveren, anders dan een getuigenis van de partij zelf of de stukken die al zijn overgelegd.
5.9.
Geconcludeerd wordt daarom dat betalingen 1 en 5 tot en met 9 waren ten behoeve van afbetaling van de schuld en de overige betalingen niet. [gedaagde] heeft daarmee een bedrag van € 35.500,- afbetaald, waardoor een vordering resteert van € 14.500,-.
Verrekening
5.10.
[gedaagde] stelt dat partijen een leningsovereenkomst hebben gesloten ten aanzien van het door hem betaalde bedrag van € 26.100 euro (betaling 0). Dit zou zijn geweest in verband met de aankoop van twee auto’s.
5.11.
Deze stelling wordt – mede gezien de betwisting door [eiser] – onvoldoende onderbouwd. De betaling is verricht voorafgaand aan het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst. Als het inderdaad een lening zou zijn, zou het logisch zijn geweest die lening in de vaststellingsovereenkomst mee te nemen. Dat is niet gebeurd.
5.12.
Dat partijen mondeling hebben afgesproken dat het door [eiser] ontvangen bedrag voor het inruilen van één van haar auto’s als aflossing op de vaststellingsovereenkomst zou gelden, wordt ook door de vrouw betwist. Ook hier is het het woord van [gedaagde] tegen dat van [eiser], waarbij [gedaagde] onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat deze afspraak is gemaakt.
5.13.
Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te stellen dat de betalingen 12 tot en met 14 onverschuldigd zijn betaald en daarom kunnen worden verrekend, is dit onvoldoende onderbouwd.
5.14.
Het beroep van [gedaagde] op verrekening slaagt daarom niet.
Contractuele rente
5.15.
De gevorderde contractuele rente wordt toegewezen over het bedrag van € 14.500,- vanaf 18 mei 2024.
Beslagkosten
5.16.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de beslagkosten. Deze kosten kunnen op grond van artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in beginsel worden toegewezen.
5.17.
[gedaagde] voert als verweer dat sprake is van misbruik van omstandigheden, onder meer omdat [eiser] de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen geschillenregeling niet is nagekomen.
5.18.
De kantonrechter stelt vast dat partijen in de vaststellingsovereenkomst van 25 februari 2025 zijn overeengekomen dat zij afzien van de rechten zoals vermeld in die geschillenregeling. [gedaagde] kan zich daarom nu niet meer beroepen op die bepaling. Bovendien bevat de geschillenregeling alleen de intentie en geen verplichting om een geschil aan een scheidingsbemiddelaar voor te leggen.
5.19.
[gedaagde] voert nog aan dat de rente op het betekende exploot verkeerd was berekend. Volgens [eiser] is dit daarna hersteld, en dit is door [gedaagde] niet meer weersproken.
5.20.
Van misbruik van bevoegdheid is geen sprake.
5.21.
De gevorderde beslagkosten worden daarom toegewezen.
5.22.
[eiser] heeft een overzicht van de deurwaarder overgelegd met de beslagkosten. De hoogte daarvan is niet door [gedaagde] betwist, waardoor het gevorderde bedrag van € 900,42 wordt toegewezen.
5.23.
Aan gemachtigdensalaris wordt aangesloten bij het liquidatietarief in kantonzaken, aangezien € 14.500,- aan hoofdsom is toegewezen en dit onder de grens voor kantonzaken (te weten maximaal € 25.000,-) valt. Er wordt daarom een bedrag van € 339,- toegewezen.
5.24.
Het totaalbedrag aan beslagkosten komt daarmee uit op € 1.239,42.
Proceskosten
5.25.
Dat partijen een affectieve relatie hadden, is tijdens de mondelinge behandeling door [gedaagde] bevestigd. Gelet op deze relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 14.500,- uit hoofde van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 13 september 2019;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een rente van 5% op jaarbasis over € 14.500,-, met ingang van 18 mei 2024 tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 1.239,42 aan beslagkosten;
6.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2025. (JK)