In deze zaak hebben partijen in 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is afgesproken dat gedaagde voor 18 mei 2024 een bedrag van € 50.000,- aan eiser moest betalen. Eiser stelt dat gedaagde slechts € 20.000,- heeft betaald, terwijl gedaagde beweert dat hij het volledige bedrag heeft voldaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde bij zijn betalingen steeds een omschrijving heeft gegeven, maar dat beide partijen niet voldoende hebben onderbouwd dat bepaalde betalingen met een ander doel zijn verricht dan in de omschrijving staat. Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat gedaagde een bedrag van € 35.500,- heeft voldaan en dat de vordering van eiser voor een bedrag van € 14.500,- wordt toegewezen, vermeerderd met de overeengekomen rente van 5%. Gedaagde wordt ook veroordeeld in de beslagkosten van eiser, terwijl beide partijen hun eigen proceskosten moeten dragen.
De procedure omvatte een mondelinge behandeling op 1 september 2025, waarbij beide partijen aanwezig waren en vertegenwoordigd door hun advocaten. Eiser heeft haar eis verminderd, waardoor zij geen wettelijke rente meer vorderde over de hoofdsom. De rechtbank heeft de feiten en de stellingen van beide partijen zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat gedaagde onvoldoende heeft aangetoond dat bepaalde betalingen niet ter aflossing van de schuld waren. De rechtbank heeft de vordering van eiser toegewezen en de beslagkosten vastgesteld op € 1.239,42, terwijl de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.