Uitspraak
RECHTBANK Overijssel
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
Wat ik jou beloofd heb is dat je een huis zou krijgen, als ik met een andere juffrouw jou zou verrassen terwijl wij nog een normale relatie hadden dat hebben we afgesproken en niks anders”. [eiser] heeft dit Whatsappbericht anders uitgelegd dan [gedaagde] doet. Volgens [eiser] verwijst hij daarmee naar het voorstel dat hij aan het begin van de relatie tussen partijen aan [gedaagde] gedaan heeft om haar uit een aantal appartementen dat hij had gekocht één appartement te verschaffen, waarmee zij rendement op haar eigen spaargeld zou kunnen hebben. [eiser] betwist dat [gedaagde] een huis van hem zou krijgen. [gedaagde] heeft, anders dan het Whatsappbericht, geen andere onderbouwing van de gestelde afspraak naar voren gebracht. Daarmee is onvoldoende aannemelijk geworden dat [eiser] de toezegging heeft gedaan die [gedaagde] voorstaat. Daarnaast is de vraag in hoeverre de door [gedaagde] gestelde afspraak het bestaan van een afdwingbare verplichting voor [eiser] zou betekenen, nu die afspraak gemaakt zou moeten zijn in de tijd dat partijen een affectieve relatie onderhielden en beloftes van de ene levenspartner waar de andere levenspartner positief op reageert niet zonder meer een afdwingbare verbintenis opleveren.
dezewoning blijven wonen. Daar kent de voorzieningenrechter dan ook geen prominente waarde aan toe. Het argument dat [gedaagde] geen andere woning heeft, wordt minder sterk nu [eiser] [gedaagde] al op 9 april 2025 schriftelijk heeft gevraagd de woning te verlaten. Weliswaar was [eiser] volgens [gedaagde] niet geheel consistent in zijn verklaringen over het einde van de relatie, maar [gedaagde] had er, gelet op de brief van april 2025, wel rekening mee moeten houden dat zij de woning zou moeten gaan verlaten. [gedaagde] heeft tot op heden enkel actie ondernomen door zich in te schrijven als gegadigde voor een huurwoning. Dat [gedaagde] zij zich in aansluiting op die inschrijving heeft aangemeld voor een woning, dan wel dat zij zich anderszins heeft ingespannen om een (huur)huis te kunnen gaan bewonen, is gesteld nog gebleken. [gedaagde] heeft ontegenzeglijk belang bij een dak boven haar hoofd, ook omdat zij een inwonende minderjarige dochter heeft, maar dit belang van [gedaagde] en haar dochter staan gelet op wat hiervoor is overwogen niet aan ontruiming in de weg. De omstandigheid dat zij voorlopig nog geen andere woning heeft, staat wel in de weg aan een ontruiming op korte termijn. De voorzieningenrechter geeft [gedaagde] daarom een termijn van 6 maanden vanaf de betekening van dit vonnis om de woning van [eiser] te ontruimen en te verlaten.