ECLI:NL:RBOVE:2025:6182

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
C/08/337021 / KG ZA 25-193
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een woning na beëindiging van een affectieve relatie met minderjarige dochter

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een woning, dat gedaagde, met wie hij een affectieve relatie heeft gehad, de woning verlaat. Gedaagde heeft in 2020 haar eigen woning verkocht en is bij eiser ingetrokken. De relatie is in 2025 beëindigd, maar gedaagde woont nog met haar minderjarige dochter in de woning. Eiser stelt dat gedaagde geen recht heeft om in de woning te blijven en vordert ontruiming. Gedaagde voert verweer en stelt dat er een mondelinge afspraak was over het blijven wonen in de woning. De voorzieningenrechter oordeelt dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze afspraak en dat eiser zijn eigendomsrecht kan uitoefenen. De belangenafweging leidt tot de conclusie dat gedaagde de woning binnen zes maanden moet verlaten, met een dwangsom van € 250 per dag bij niet-naleving. De vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding wordt afgewezen, omdat deze buiten het bestek van het kort geding valt. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/337021 / KG ZA 25-193
Vonnis in kort geding van 22 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats 1] ,
eisende partij, hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.F.H. van Delft,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats 2] ,
gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. P. Sipma.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 7 producties van 27 september 2025;
- de conclusie van antwoord met 7 producties;
- de mondelinge behandeling van 8 oktober 2025, waar van de zijde van [eiser] een pleitnota is overgelegd en waar de griffier aantekeningen heeft gemaakt van wat er is besproken.
1.2.
Tenslotte heeft de voorzieningenrechter bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van een woning aan de [adres].
2.2.
Vanaf omstreeks 2019 hebben [eiser] en [gedaagde] een affectieve relatie gehad. In 2020 heeft [gedaagde] haar eigen woning verkocht en is zij met haar twee kinderen bij [eiser] in diens woning ingetrokken.
2.3.
[gedaagde] is in 2020 volledig arbeidsongeschikt verklaard. Zij ontvangt een WIA-uitkering van € 1.250,00 per maand.
2.4.
In 2025 is de relatie tussen partijen verslechterd en geëindigd. [gedaagde] woont nog met één minderjarige dochter in de woning.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt om:
de woning aan de [adres] samen met haar minderjarige kind/dochter en al hun eigendommen binnen een termijn van twee weken na betekening van dit vonnis te verlaten, niet meer te betreden en te ontruimen en ontruimd te houden, doch uitsluitend voor zover het haar persoonlijke eigendommen betreft, en ter vrije beschikking van [eiser] te stellen en te houden onder gelijktijdige afgifte van de sleutels, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 per overtreding en voorts een gelijk bedrag per overtreding voor iedere dag dat [eiser] al dan niet met haar kind(eren) na het verstrijken van deze termijn in de woning verblijft c.q. niet is ontruimd, met een maximum van € 50.000,00 en zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie op kosten van [gedaagde] ;
aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 3.000,00 per maand als gebruiksvergoeding voor iedere maand of een gedeelte van een maand dat [gedaagde] - al dan niet met haar kinderen - vanaf 1 juli 2025 in de woning (ver)blijft/is blijven wonen tot aan de dag dat de woning is ontruimd en verlaten conform het gestelde onder a;
de onder a. en b. gevorderde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verzuim tot aan de dag van volledige betaling, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft.
4.2.
Het spoedeisend belang bij de vordering tot ontruiming is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aanwezig. [eiser] wil zijn eigendomsrecht uitoefenen met betrekking tot zijn woning. [eiser] wil dat recht doen gelden jegens [gedaagde] die de woning op dit moment gebruikt na beëindiging van de relatie tussen partijen. Een beslissing in de vorm van een voorlopige voorziening is daarom van belang. De vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding hangt nauw samen met de te geven beslissing over de woning, zodat daarvoor het spoedeisend belang eveneens wordt aangenomen.
Eigendom van de woning
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [eiser] eigenaar van de woning is. Partijen zijn niet gehuwd en zij hebben geen samenlevingscontract gesloten. Tussen partijen staat ook vast dat zij op het moment dat [gedaagde] bij [eiser] introk geen afspraken hebben gemaakt, laat staan hebben vastgelegd, over het gebruik van de woning door [gedaagde] . [gedaagde] woonde in de woning alleen op basis van de relatie tussen partijen met ‘instemming’ van [eiser] , maar de relatie is beëindigd en er is geen sprake meer van ‘instemming’ van [eiser] met het verblijf van [gedaagde] in de woning van [eiser] .
Mondelinge toezegging?
4.4.
[gedaagde] heeft ten eerste aangevoerd dat partijen, toen [gedaagde] haar woning in 2020 verkocht, de mondelinge afspraak hebben gemaakt dat [eiser] voor [gedaagde] een woning ter waarde van € 450.000,00 zou kopen als de relatie tussen partijen zou eindigen. [gedaagde] betoogt dat zij op basis van die afspraak in de woning van [eiser] mag blijven wonen zolang [eiser] nog geen andere woning voor haar heeft gekocht.
4.5.
Het bestaan van een (rechtens afdwingbare) afspraak is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk geworden.
Ter zitting heeft [gedaagde] ter onderbouwing van de gestelde afspraak verwezen naar productie 5 bij de conclusie van antwoord, waarin zich een Whatsappbericht van [eiser] van 9 oktober 2022 bevindt met de woorden: “
Wat ik jou beloofd heb is dat je een huis zou krijgen, als ik met een andere juffrouw jou zou verrassen terwijl wij nog een normale relatie hadden dat hebben we afgesproken en niks anders”. [eiser] heeft dit Whatsappbericht anders uitgelegd dan [gedaagde] doet. Volgens [eiser] verwijst hij daarmee naar het voorstel dat hij aan het begin van de relatie tussen partijen aan [gedaagde] gedaan heeft om haar uit een aantal appartementen dat hij had gekocht één appartement te verschaffen, waarmee zij rendement op haar eigen spaargeld zou kunnen hebben. [eiser] betwist dat [gedaagde] een huis van hem zou krijgen. [gedaagde] heeft, anders dan het Whatsappbericht, geen andere onderbouwing van de gestelde afspraak naar voren gebracht. Daarmee is onvoldoende aannemelijk geworden dat [eiser] de toezegging heeft gedaan die [gedaagde] voorstaat. Daarnaast is de vraag in hoeverre de door [gedaagde] gestelde afspraak het bestaan van een afdwingbare verplichting voor [eiser] zou betekenen, nu die afspraak gemaakt zou moeten zijn in de tijd dat partijen een affectieve relatie onderhielden en beloftes van de ene levenspartner waar de andere levenspartner positief op reageert niet zonder meer een afdwingbare verbintenis opleveren.
4.6.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat [gedaagde] vooralsnog geen recht of titel heeft om in de woning te blijven wonen. [eiser] kan zijn woning daarom in beginsel van [gedaagde] opeisen (artikel 5:2 BW).
Belangenafweging
4.7.
Ter zitting is onder andere het mogelijk gezamenlijk gebruiken van de woning besproken. Weliswaar is de woning groot (800 m2), maar in de praktijk zal het delen van het huis er toch toe leiden dat partijen elkaar zullen tegenkomen. Gelet op het eindigen van de relatie van partijen en de gespannen verhouding tussen partijen die inmiddels is ontstaan, is dat niet wenselijk. Partijen hebben dan ook beide belang bij een situatie waarin één van beiden de woning zal bewonen.
4.8.
De voorzieningenrechter komt dan ook toe aan een afweging van de belangen van partijen. Als de belangen van [gedaagde] om de woning te blijven gebruiken zwaarder wegen dan het gegeven belang van [eiser] om volledig en onbeperkt van zijn eigendom gebruik te kunnen maken, kan dat in de weg staan aan het op dit moment opeisen van de woning door [eiser] .
4.9.
[gedaagde] brengt in dat verband het volgende naar voren. Zij stelt ten eerste dat zij geen andere plaats heeft om te wonen. Zij heeft geen familie waar ze (tijdelijk) kan wonen. [gedaagde] heeft een minderjarige dochter die bij haar woont. [gedaagde] heeft zich wel ingeschreven om in aanmerking te kunnen komen voor een huurwoning, maar er zijn te weinig woningen beschikbaar om daar op korte termijn resultaat van te kunnen verwachten. Ook omwille van haar medische toestand is het niet eenvoudig om elders te gaan wonen of op korte termijn te verhuizen, aldus [gedaagde] .
4.10.
De vraag is dus of de belangen van [gedaagde] eraan in de weg staan dat [eiser] op dit moment zijn eigendomsrecht op de woning kan doen gelden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staan de belangen van [gedaagde] daaraan niet in de weg. Daarvoor acht de voorzieningenrechter het volgende van belang. [gedaagde] heeft ter zitting toegegeven dat haar gezondheidstoestand niet zodanig is dat zij niet anders kan dan in
dezewoning blijven wonen. Daar kent de voorzieningenrechter dan ook geen prominente waarde aan toe. Het argument dat [gedaagde] geen andere woning heeft, wordt minder sterk nu [eiser] [gedaagde] al op 9 april 2025 schriftelijk heeft gevraagd de woning te verlaten. Weliswaar was [eiser] volgens [gedaagde] niet geheel consistent in zijn verklaringen over het einde van de relatie, maar [gedaagde] had er, gelet op de brief van april 2025, wel rekening mee moeten houden dat zij de woning zou moeten gaan verlaten. [gedaagde] heeft tot op heden enkel actie ondernomen door zich in te schrijven als gegadigde voor een huurwoning. Dat [gedaagde] zij zich in aansluiting op die inschrijving heeft aangemeld voor een woning, dan wel dat zij zich anderszins heeft ingespannen om een (huur)huis te kunnen gaan bewonen, is gesteld nog gebleken. [gedaagde] heeft ontegenzeglijk belang bij een dak boven haar hoofd, ook omdat zij een inwonende minderjarige dochter heeft, maar dit belang van [gedaagde] en haar dochter staan gelet op wat hiervoor is overwogen niet aan ontruiming in de weg. De omstandigheid dat zij voorlopig nog geen andere woning heeft, staat wel in de weg aan een ontruiming op korte termijn. De voorzieningenrechter geeft [gedaagde] daarom een termijn van 6 maanden vanaf de betekening van dit vonnis om de woning van [eiser] te ontruimen en te verlaten.
4.11.
Aan de veroordeling tot ontruiming zal een dwangsom worden gekoppeld. Aanleiding daarvoor zijn de inmiddels moeizame relatie tussen partijen en de nog enigszins afwachtende houding van [gedaagde] bij het zoeken naar een nieuwe woning. De dwangsom zal wel worden gematigd tot € 250,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] niet aan de veroordeling tot ontruiming voldoet, met een maximum van € 25.000,00. De gevorderde rente over de dwangsom zal worden afgewezen. De dwangsom is nog niet verbeurd en nog niet opeisbaar.
4.12.
De gevorderde machtiging om de ontruiming met behulp van politie en justitie uit te voeren zal worden afgewezen. In geval van ontruiming behoeft een deurwaarder geen rechterlijke machtiging om de hulp van de sterke arm in te roepen. Die bevoegdheid ontleent de deurwaarder rechtstreeks aan de wet.
Gebruiksvergoeding
4.13.
[eiser] vordert een veroordeling tot betaling van een gebruiksvergoeding ter hoogte van € 3.000,00 per maand. [eiser] grondt die vordering op het volgende. Hij vindt dat [gedaagde] door de woning te blijven gebruiken onrechtmatig jegens hem handelt, zodat zij gehouden is de schade die hij daardoor lijdt te vergoeden. Daarnaast is aan de zijde van [gedaagde] sprake van ongerechtvaardigde verrijking ten koste van hem, aldus [eiser] . [eiser] wijst erop dat hij de woning in ieder geval voor € 3.000,00 per maand zou kunnen verhuren, maar dat hij de woning niet kan verhuren, omdat [gedaagde] daarin verblijft, terwijl zij daarvoor niets aan [eiser] betaalt. [gedaagde] betwist dat zij onrechtmatig jegens [eiser] handelt en eveneens dat zij zich ten nadele van [eiser] onrechtvaardig verrijkt. De voorzieningenrechter overweegt dat wel voldoende aannemelijk is dat het gebruik door [gedaagde] van de woning van [eiser] op dit moment een schending van het eigendomsrecht van [eiser] oplevert, maar dat de vraag naar de gehoudenheid van [gedaagde] om het door [eiser] genoemde bedrag bij wijze van schadevergoeding (op grond van artikel 6:162 BW dan wel artikel 6:212 BW) te betalen, gezien de voorwaarden die voor het bestaan van die gehoudenheid, zowel in geval van de eerste grondslag als in geval van de andere, vervuld dienen te zijn, buiten het bestek van dit kort geding valt. De voorzieningenrechter zal de vordering van [eiser] waar deze ziet op de betaling van een gebruiksvergoeding daarom afwijzen.
De proceskosten
4.14.
Omdat het geschil tussen partijen voortvloeit uit de beëindiging van de affectieve relatie die zij onderhielden, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de woning aan de [adres] samen met haar minderjarige kind/dochter en al hun eigendommen binnen een termijn van zes maanden na betekening van dit vonnis te verlaten, niet meer te betreden en te ontruimen en ontruimd te houden, doch uitsluitend voor zover het haar persoonlijke eigendommen betreft, en ter vrije beschikking van [eiser] te stellen en te houden onder gelijktijdige afgifte van de sleutels, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte van een dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 25.000,00;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.(SB)