ECLI:NL:RBOVE:2025:6216

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
ak_24_4066
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van kantoren en appartementen in Almelo

Deze uitspraak betreft een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van Almelo is verleend aan [derde belanghebbende] B.V. voor de realisatie van 9 kantoren en 37 appartementen op een braakliggend terrein in Almelo. Eisers, [eiser 1] en [eiser 2], zijn omwonenden en hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunningverlening, omdat zij van mening zijn dat er te veel wordt afgeweken van het bestemmingsplan en dat de procedure niet correct is gevolgd. Ze stellen ook dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de omwonenden. De rechtbank heeft op 27 oktober 2025 geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend en dat de juiste procedure is gevolgd. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eisers niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank legt uit dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waardoor de oude wetgeving van toepassing blijft. De rechtbank behandelt de verschillende beroepsgronden van eisers, waaronder de afwijkingen van de bouwhoogte en het gebruik van de gronden als parkeerplaats. De rechtbank oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan en dat de vergunningverlening niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank bevestigt dat de procedure correct is doorlopen en dat de belangen van de omwonenden voldoende zijn gewogen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/4066

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], beiden uit [woonplaats], eisers

(hierna: [eiser 1] en [eiser 2])
en

het college van burgemeester en wethouders van Almelo, verweerder

(hierna: het college)
(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2])
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde belanghebbende] B.V. uit [vestigingsplaats]
(hierna: [derde belanghebbende])
(gemachtigde: mr. H.A. Pasveer).

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over een aan [derde belanghebbende] verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van 9 kantoren en 37 appartementen op de hoek [adres 2]/[adres 1] in Almelo. [eiser 1] en [eiser 2] zijn het niet eens met deze vergunningverlening en hebben een aantal beroepsgronden aangevoerd. Naar hun mening wordt te veel afgeweken van het bestemmingsplan en had het besluit met een andere procedure voorbereid moeten worden. Ook heeft het college onvoldoende rekening gehouden met de belangen van omwonenden. De rechtbank oordeelt dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen en de juiste procedure heeft toegepast. [eiser 1] en [eiser 2] krijgen dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

1. Het college heeft bij besluit van 23 april 2024 een omgevingsvergunning aan [derde belanghebbende] verleend voor, kort gezegd, het realiseren van 9 kantoren en 37 appartementen.
1.1.
Met de besluiten van 20 november 2024 en 22 november 2024 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van [eiser 1] en [eiser 2] ongegrond verklaard.
1.2.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.3.
Hangende beroep hebben [eiser 1] en [eiser 2] verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 30 december 2024 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek om voorlopige voorziening afgewezen [1] .
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 1] en [eiser 2] en de gemachtigden van het college. Namens [derde belanghebbende] waren [naam] en de gemachtigde aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding
2. Op 1 december 2023 heeft [derde belanghebbende] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de nieuwbouw van 9 kantoren en 37 appartementen op de hoek van de [adres 2] en de [adres 1] in Almelo. Ten tijde van de aanvraag was hier een braakliggend terrein. Voorheen was er een garagebedrijf gevestigd.
2.1.
Met het besluit van 23 april 2024 heeft het college op deze aanvraag beslist. Er is een omgevingsvergunning verleend voor het (ver)bouwen van een bouwwerk, het afwijken van het bestemmingsplan en het maken of veranderen van een uitweg.
2.2.
Ten behoeve van de nieuwbouw heeft het college op 23 april 2024 ook een besluit hogere waarden, zoals bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder, vastgesteld.
2.3.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn omwonenden en hebben tegen beide besluiten van 23 april 2024 bezwaar gemaakt. De commissie van advies voor de bezwaarschriften heeft advies over deze bezwaren uitgebracht aan het college. Het college heeft dit advies volledig overgenomen in het bestreden besluit en de bezwaren ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit
3. Het college heeft op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een vergunning verleend voor het (ver)bouwen van een bouwwerk en daaraan enkele voorwaarden verbonden. Verder is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, met het bestreden besluit een vergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Volgens het college is geen sprake van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Met het bestreden besluit is tevens een vergunning verleend voor het maken van een uitweg.
Toepasselijk recht en de omvang van het geschil
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om een omgevingsvergunning is door [derde belanghebbende] ingediend op 1 december 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5. Het geschil is beperkt tot het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning en gaat dus niet over het besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden. [eiser 1] en [eiser 2] hebben verder geen gronden aangevoerd die betrekking hebben op de omgevingsvergunning voor het maken of veranderen van een uitweg. Hierna zal de rechtbank per beroepsgrond de overwegingen uiteenzetten.
Is sprake van ander gebruik dan is aangevraagd?
6. [eiser 1] en [eiser 2] hebben zich op het standpunt gesteld dat de begane grond van het aan [derde belanghebbende] vergunde project voor een ander gebruiksdoel wordt gebouwd dan wat volgens het bestemmingsplan is toegestaan. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] zijn de kantoorruimtes uit de aanvraag slechts een voorwendsel en zullen ook op de begane grond appartementen komen. [eiser 1] en [eiser 2] wijzen er daartoe onder meer op dat de indeling van de begane grond niet voor kantoorruimtes geschikt is, en wel voor appartementen; dat er al voorzieningen voor appartementen worden aangebracht, zoals badkamer afvoeren; en dat de kantoren nog niet in de verkoop of verhuur worden aangeboden.
6.1.
Niet in geschil is dat op grond van het vigerende bestemmingsplan op de begane grond wonen niet is toegestaan. Het perceel waarop het bouwplan is voorzien ligt binnen het bestemmingsplan 'Nieuwland', de 'Parapluherziening parkeren', de 'Parapluherziening wonen' en de 'Parapluherziening algemene afwijkingen'.
6.2.
In het bestemmingsplan 'Nieuwland' is aan de betrokken gronden de bestemming "Gemengd - 3" toegekend. In artikel 7.1 van dit bestemmingsplan is bepaald dat de voor
"Gemengd - 3" aangewezen gronden bestemd zijn voor:
een garagebedrijf met bijbehorende toonzalen, alleen op de begane grond;
kantoren, alleen op de begane grond;
wonen, alleen op de bovengelegen verdiepingen;
verkeersvoorzieningen ten behoeve van het bestemmingsverkeer;
voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van het vasthouden, bergen, aan- en afvoeren van water;
met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, verhardingen en groenvoorzieningen en met dien verstande dat alle functies, behalve wonen, zich op de begane grond bevinden.
6.3.
Het standpunt van [eiser 1] en [eiser 2] dat het college ten onrechte niet zou hebben onderkend dat het te realiseren gebouw in strijd met deze bepalingen zal worden gebruikt, volgt de rechtbank niet. Daarvoor is van belang dat het college bij de beoordeling van een aanvraag er in beginsel van uit moet gaan dat het bouwwerk zal worden gebruikt op de wijze zoals omschreven is in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt. [2] [derde belanghebbende] heeft in de aanvraag expliciet de realisatie van 9 kantoren en 37 appartementen benoemd. Hierbij zijn de kantoren op de begane grond voorzien en ook als zodanig op de plattegronden ingetekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college kunnen menen dat niet redelijkerwijs valt aan te nemen dat deze ruimten voor andere doeleinden gebruikt zullen worden. Dat de ruimtes ongeschikt zijn als kantoren, zoals door [eiser 1] en [eiser 2] is gesteld, is door [derde belanghebbende] betwist en door [eiser 1] en [eiser 2] niet aannemelijk gemaakt. In een schriftelijke toelichting van 24 januari 2025 heeft [derde belanghebbende] toegelicht dat oorspronkelijk is overwogen om ook op de begane grond woningen te realiseren, maar dat deze plannen later zijn aangepast in die zin dat op de begane grond kantoren worden gerealiseerd. Deze kantoorruimtes zijn bovendien al verkocht aan de voormalige grondeigenaar. Uit de enkele omstandigheid dat onder de fundering leidingwerken zijn aangelegd, volgt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat de kantoren niet als kantoor in gebruik zullen worden genomen. [derde belanghebbende] heeft ter zitting toegelicht dat, mocht er ooit een wijziging van het gebruik aan de orde komen, door de aanleg van deze leidingwerken dan geen werkzaamheden onder de fundering meer nodig zijn. De rechtbank acht dit een plausibele verklaring. Ook de overige omstandigheden die [eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd, maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat het college moest aannemen dat het gebouw voor andere doeleinden gebruikt zal worden. Indien en zodra een functiewijziging wel aan de orde is, zal de daarvoor geëigende besluitvormingsprocedure moeten worden doorlopen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Afwijken van het bestemmingsplan: bouwhoogte
7. [eiser 1] en [eiser 2] hebben betoogd dat het college de in het bestemmingsplan opgenomen bouwhoogten strikt moet hanteren. Een afwijking van circa 70 cm boven de maximale bouwhoogte van 15 meter heeft een negatief effect op de aanliggende percelen, omdat het een vijfde etage mogelijk maakt. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] is het strikt hanteren van een bouwhoogte van 15 meter hier redelijk, ook gelet op de andere bouwhoogten in de wijk en de visie van de gemeente inzake hoogbouw. Met het bestreden besluit is verder ten onrechte een liftgebouw op het dak mogelijk gemaakt, waardoor de bouwhoogte zelfs 16.6 meter wordt. [eiser 1] en [eiser 2] vinden ook de motivering waarmee wordt afgeweken van de maximale bouwhoogte van 4.9 meter niet sterk.
7.1.
Niet in geschil is dat wordt afgeweken van de maximale bouwhoogte op grond van het bestemmingsplan. Op de gronden rust de bestemming "Gemengd - 3". Op grond van artikel 7.2.1, onder b, van de regels in het bestemmingsplan 'Nieuwland' mogen binnen deze bestemming gebouwen ten dienste van deze bestemming worden gebouwd waarbij ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' de bouwhoogte niet meer bedraagt dan op de verbeelding is aangegeven. Voor zover hier relevant, is op een groot deel van de betrokken gronden een maximale bouwhoogte van 15 meter aangegeven. Op een klein deel van de gronden is een maximale bouwhoogte van 4.9 meter aangegeven.
7.2.
Het college is er bij de vergunningverlening vanuit gegaan dat het bouwplan in strijd is met twee bouwhoogtes: de hoogte van het gebouw, gelegen aan de [adres 2], is 15,66 meter en daarmee hoger dan de maximale bouwhoogte van 15 meter. Aan de rand van het gebouw, gelegen aan de [adres 1], is de hoogte van het gebouw 10 meter en daarmee hoger dan de daar geldende maximale bouwhoogte van 4.9 meter.
Overschrijding van de maximale bouwhoogte van 15 meter
7.3.
Het college heeft de overschrijding van de maximale bouwhoogte van 15 meter toegestaan door toepassing te geven aan artikel 27, onder a, onder 1, van de regels in het bestemmingsplan 'Nieuwland' (de standaard binnenplanse afwijkmogelijkheid van 10%). Overwogen is dat de minimale verhoging van het gebouw geen afbreuk doet aan de algehele stedenbouwkundige structuur en dus geen onevenredige aantasting vormt. Volgens het college is er geen negatief effect op de aanliggende percelen gelet op de minimale overschrijding.
7.4.
In artikel 27, onder a, onder 1, van het bestemmingsplan is opgenomen dat burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, bij een omgevingsvergunning kunnen afwijken van de bepalingen voor het bestemmingsplan:
1. voor afwijkingen ten aanzien van de in het bestemmingsplan gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
(…).
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat het college hier in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid uit artikel 27, onder a, onder 1, van de planregels om af te wijken van de maximale bouwhoogte van 15 meter. De overschrijding van 66 cm valt binnen 10% van de maximale bouwhoogte en met wat [eiser 1] en [eiser 2] naar voren hebben gebracht is niet aannemelijk gemaakt dat een onevenredige afbreuk wordt gedaan aan een van de aspecten die genoemd zijn in artikel 27, onder a, onder 1, van de planregels.
Zo heeft [derde belanghebbende] ter zitting weersproken dat door de overschrijding met 66 cm de vijfde woonlaag mogelijk is gemaakt. Een vijfde woonlaag was ook mogelijk als binnen de maximale bouwhoogte van 15 meter was gebleven. Verder hebben [derde belanghebbende] en het college toegelicht dat de overschrijding juist tot doel heeft om een mooier pand te realiseren, dat past binnen het straatbeeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarom kunnen overwegen dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld.
7.6.
Dat de maximale bouwhoogte nog eens extra wordt overschreden door het op het pand op te richten liftgebouw, zoals door [eiser 1] en [eiser 2] is gesteld, volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 2.2 van de regels in bestemmingsplan 'Nieuwland' wordt de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen. Anders dan [eiser 1] en [eiser 2] is de rechtbank van oordeel dat het liftgebouw als een ondergeschikt bouwonderdeel moet worden aangemerkt. Artikel 2.2 van de planregels bevat geen limitatieve opsomming van ondergeschikte bouwonderdelen, maar geeft het voorbeeld van een schoorsteen of antenne. Het liftgebouw is naar het oordeel van de rechtbank hier naar zijn aard gelijk te stellen met een schoorsteen of antenne. Het betreft namelijk een bouwonderdeel dat functioneel en in volume ondergeschikt is aan het bouwwerk en bovenop het pand geplaatst wordt. Nu het liftgebouw als ondergeschikt bouwonderdeel moet worden aangemerkt, telt het niet mee voor het vaststellen van de bouwhoogte. Er is daarmee geen sprake van een overschrijding van de maximale bouwhoogte enkel door de plaatsing van het liftgebouw.
Overschrijding van de maximale bouwhoogte van 4.9 meter
7.7.
De overschrijding van de maximale bouwhoogte van 4.9 meter ziet, vanaf de [adres 1] bezien, op 1.5 meter vanaf de rechterzijde van het gebouw. Ter illustratie is het vlak hieronder oranje ingekleurd:
[Afbeelding]
7.8.
Het college heeft de toestemming voor deze overschrijding onderbouwd door erop te wijzen dat hierdoor een geleidelijke afbouw van bouwhoogten ontstaat. Het plan doet zelf al een stap door langzaam af te bouwen naar 10 meter vanuit de hoek van de [adres 2] naar de [adres 1], waardoor het stedenbouwkundig verantwoord is om van de toegestane maximumhoogte van 4.9 meter af te wijken. Daarnaast sluit dit volgens het college aan bij de context van de [adres 1], omdat de bebouwing daar circa 9 meter is. Er ontstaat zo een geleidelijke overgang van 15 meter richting 9 meter. Volgens het college heeft deze overschrijding geen nadelige gevolgen voor de nabijgelegen percelen, aangezien er in de huidige situatie op 1.5 meter afstand van de beoogde strijdige bebouwing al bebouwing is toegestaan met een hoogte van 15 meter. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor)(de zogenoemde kruimelgevallenregeling).
7.9.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo luidt als volgt:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen (…).
7.10.
In artikel 4 van bijlage II van het Bor zijn categorieën gevallen opgesomd, waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo, kan worden verleend.
7.11.
In artikel 4, onderdeel 1 van bijlage II van het Bor wordt “een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan” genoemd. In artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder "bijbehorend bouwwerk" verstaan: "uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;"
7.12.
De rechtbank overweegt dat onder een "bijbehorend bouwwerk" elke uitbreiding van het hoofdgebouw moet worden verstaan. Ook het gedeelte van het gebouw waar het hier over gaat - dat in strijd met het bestemmingsplan de maximale bouwhoogte van 4,9 meter overschrijdt - is een bijbehorend bouwwerk en kan met toepassing van de kruimelgevallenregeling als hiervoor uiteengezet worden toegestaan.
7.13.
Voor de vraag of het college dat in het bestreden besluit heeft kunnen doen, is van belang dat het college van de bevoegdheid om af te wijken slechts gebruik kan maken indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken en die keuze daarom moet motiveren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich met de motivering, zoals weergegeven in rechtsoverweging 7.8, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overschrijding van de maximale bouwhoogte van 4.9 meter uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is en daarmee niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat door deze overschrijding een blokkendoos ontstaat, zoals door [eiser 1] en [eiser 2] ter zitting benoemd, volgt de rechtbank niet. Er is juist gekozen voor een vormgeving waardoor een geleidelijke afbouw ontstaat en bovendien heeft de overschrijding slechts betrekking op een afstand van 1.5 meter en bevindt de naastgelegen woning aan de [adres 1] zich op enige afstand.
Conclusie
7.14.
Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden van [eiser 1] en [eiser 2] tegen de door het college toegestane afwijkingen van de maximale bouwhoogten niet slagen.
Afwijken van het bestemmingsplan: gebruik van gronden als parkeerplaats
8. [eiser 1] en [eiser 2] hebben betoogd dat het college ten onrechte heeft afgeweken van het bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van gronden als parkeerplaats. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] heeft de verharding voor het parkeerterrein een grote en blijvende impact op de beleving van omwonenden en is onvoldoende rekening gehouden met de eigen beleidskaders.
8.1.
Ter zitting is gebleken dat de parkeerplaatsen voor de helft zijn gelegen op gronden met de bestemming "Wonen" en voor de helft op gronden met de bestemming "Gemengd - 3".
8.2.
In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat parkeerplaatsen zijn toegestaan ten behoeve van de bestemming "Wonen", maar dat de parkeerplaatsen in strijd zijn met het bestemmingsplan omdat deze (deels) gebruikt zullen worden ten behoeve van de bestemming "Gemengd - 3". Volgens het college kan worden afgeweken van het gebruik en de bouwregels door gebruik te maken van artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor (de kruimelgevallenregeling). Volgens het college is sprake van een goede ruimtelijke ordening, omdat de parkeerplaatsen goed worden ingepast met groenstroken. De parkeerplaatsen worden verder gedeeltelijk overdekt met een pergola die met beplanting wordt voorzien. Het college verwacht geen negatieve effecten door het gebruik van de gronden ten behoeve van parkeren.
8.3.
Op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor en, voor zover hier van belang, komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking: het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de omgevingsvergunning kunnen verlenen met toepassing van artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II bij het Bor. Er wordt voldaan aan de voorwaarden die in dit onderdeel worden gesteld en er is geen sprake van strijd met een goede ruimtelijke ordening door de groene inpassing. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat omwonenden geen direct zicht op de parkeerplaatsen hebben door de te plaatsen pergola en dat die pergola een ‘groene’ uitstraling zal hebben door de beoogde begroeiing. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Afwijken van het bestemmingsplan: parkeernormen
9. [eiser 1] en [eiser 2] hebben betoogd dat het bouwplan niet voldoet aan de gestelde parkeernormen en dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om van de parkeernormen af te wijken.
9.1.
In het bestemmingsplan 'Parapluherziening parkeren' is in artikel 4.1, onder a., bepaald dat het noodzakelijk is om in voldoende mate te voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
9.2.
In artikel 4.3 van dit bestemmingsplan zijn de afwijkingsregels gegeven:
a. Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.1 en 4.2:
indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
voor zover op andere wijze in de nodige parkeerruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
De vergunning als bedoeld in lid 4.3 a. kan slechts verleend worden, indien:
1. het woon- en leefklimaat in de directe omgeving niet onevenredig wordt aangetast; en
2 de parkeersituatie in de openbare ruimte niet onevenredig wordt aangetast.
9.3.
In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat in het plan 92 parkeerplaatsen zijn opgenomen. Hiermee wordt niet voldaan aan de normatieve parkeereis. Het gaat in voorliggend plan echter om meerdere doelgroepen die beiden een verschillende parkeerpiek hebben. De parkeerplaatsen zijn daarom bruikbaar voor dubbelgebruik. De piekperiode voor de kantoren is overdag en voor woningen 's avonds. Het normatief maatgevend moment is de werkdagavond met een totaalvraag van circa 71 parkeerplaatsen uitgaande van een worst-case benadering. De avondperiode is een 'frictieperiode', waarin het parkeergebruik van kantoren en woningen elkaar afwisselen. De praktijk is vaak weerbarstiger. Hierbij moet worden gedacht aan de aanschaf van kantoorauto's, overwerken en late aanwezigheid op kantoren waardoor de beschikbaarheid van parkeerplekken in de avond zou kunnen gaan knellen. Doordat het normatief maatgevend moment een totaalvraag van circa 71 parkeerplaatsen bevat zit er een marge in het plan van 21 parkeerplaatsen. Hiermee is er volgens het college ook ruimte voor bovenstaande variabelen.
9.4.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat de afwijking van het bepaalde in artikel 4.1, onder a, gebaseerd is op artikel 4.3, onder a, onder 2, van het bestemmingsplan 'Parapluherziening parkeren' (een binnenplanse afwijkbevoegdheid).
9.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met de gegeven motivering kunnen afwijken van artikel 4.1, onder a, van het bestemmingsplan. [eiser 1] en [eiser 2] hebben deze motivering van het college om af te wijken niet inhoudelijk weersproken. Zij richtten zich op artikel 4.3, onder a, onder 1, van het bestemmingsplan, terwijl daar geen toepassing aan is gegeven. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Beleidsruimte onverantwoordelijk ingevuld
10. [eiser 1] en [eiser 2] hebben zich op het standpunt gesteld dat het college
onverantwoordelijk is omgegaan met de gegeven beleidsruimte. Er was voor het college geen noodzaak om af te wijken van het bestemmingsplan.
10.1.
Zoals uit de hierboven weergegeven bespreking van de beroepsgronden tegen de door het college vergunde afwijkingen van het bestemmingsplan volgt, is de rechtbank van oordeel dat het college een omgevingsvergunning voor de afzonderlijke afwijkingen heeft kunnen verlenen en zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen strijd met een goede ruimtelijke ordening ontstaat. Het college heeft daarmee het gebruik van de beleidsruimte voldoende toegelicht. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Juiste procedure doorlopen?
11. [eiser 1] en [eiser 2] hebben betoogd dat het bestemmingsplan 'Nieuwland' niet bedoeld is voor nieuwe ontwikkelingen en dat de door [derde belanghebbende] geïnitieerde ontwikkeling daarom niet zonder een bestemmingsplanwijziging mogelijk is.
11.1.
De rechtbank volgt dit betoog niet. In feite is nog steeds sprake van een gebouw met kantoorruimtes en woningen, zodat de ontwikkeling past binnen het vigerende bestemmingsplan. De afwijkingen in bouwhoogte, gebruik en parkeerruimte maken dit niet anders.
12. Met betrekking tot de stelling dat de omgevingsvergunning niet via de reguliere procedure verleend had mogen worden, overweegt de rechtbank als volgt.
12.1.
Op grond van artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo, is op een aanvraag om een omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing, tenzij de uitgebreide voorbereidingsprocedure geldt. De beantwoording van de vraag welke voorbereidingsprocedure van toepassing is, is afhankelijk van de activiteit die is aangevraagd. Dat is geregeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo. De Wabo schrijft dwingend voor welke procedure op een aanvraag om een omgevingsvergunning van toepassing is. Het college heeft hierin dus geen keuze, maar moet de voorbereidingsprocedure toepassen die de Wabo voorschrijft.
12.2.
Uit artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo volgt dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure moet worden toegepast indien de omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan slechts kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Als de omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en/of 2° van de Wabo kan worden verleend, is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing [3] .
12.3.
Uit de rechtsoverwegingen 7. – 10.1. hiervoor volgt dat de aangevraagde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Wabo kan worden verleend. Dit betekent dat de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en het college de reguliere voorbereidingsprocedure terecht heeft toegepast. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. [eiser 1] en [eiser 2] krijgen geen gelijk.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Rozeboom, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Richart, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze procedure heeft zaaknummer ZWO 24/4065, ECLI:NL:RBOVE:2024:6982.
2.Dit volgt bijvoorbeeld uit de uitspraak van 7 maart 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2018:761.
3.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2024 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2024:4880.