ECLI:NL:RBOVE:2025:6238

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
18.235970.23 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor zware mishandeling met een honkbalknuppel

Op 28 oktober 2025 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van zware mishandeling. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer, [slachtoffer], door deze met een honkbalknuppel te slaan. De feiten vonden plaats op 15 september 2023 in Assen, waar de verdachte, na een conflict in een restaurant, het slachtoffer uit zijn auto trok en hem meerdere keren sloeg. De rechtbank oordeelde dat het letsel, waaronder een gebroken neus en jukbeen, als zwaar lichamelijk letsel moest worden gekwalificeerd. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie dagen en een taakstraf van 180 uren. Daarnaast werd de verdachte verplicht om een schadevergoeding van € 5.701,06 aan het slachtoffer te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van het delict. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder het delict was gepleegd, de impact op het slachtoffer en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verleden met justitie en zijn huidige stabiele leven. De rechtbank verwierp het beroep op noodweerexces van de verdediging, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 18.235970.23 (P)
Datum vonnis: 28 oktober 2025
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1981 in [geboorteplaats],
wonende aan de [woonplaats].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 14 oktober 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.H. Wormmeester, advocaat in Emmen, naar voren is gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de namens [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]), voorgedragen slachtofferverklaring en van wat namens hem als benadeelde partij door
mr. W.D. de Boer, advocaat in Groningen, is aangevoerd.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht (
primair) dan wel heeft geprobeerd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (
subsidiair) dan wel [slachtoffer] heeft mishandeld terwijl dit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad (
meer subsidiair).
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij op of omstreeks 15 september 2023 te Assen
aan [slachtoffer]
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus, een gebroken jubeen,
meerdere botbreuken in de bovenkaak, gescheurde bovenlip en gehemelte en
gebitsschade heeft toegebracht door slachtoffer meermalen te slaan met een
honkbalknuppel in het gezicht en/of tegen het hoofd, althans tegen het lichaam;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 15 september 2023 te Assen
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan [slachtoffer]
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet meermalen, althans eenmaal
met een honkbalknuppel tegen het hoofd althans het lichaam heeft geslagen van
die [slachtoffer]
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 15 september 2023 te Assen
[slachtoffer] heeft mishandeld door slachtoffer meerdere malen met een
honkbalknuppel tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus, een gebroken
jukbeen, meerdere botbreuken in de bovenkaak, gescheurde bovenlip, gescheurd
gehemelte en gebitsschade ten gevolge heeft gehad.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij – gelet op het bepaalde in artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie en de daarop gebaseerde verwijzingsbeslissing van 20 maart 2024 van de rechtbank Noord-Nederland – bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsmotivering

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van de primair ten laste gelegde zware mishandeling moet worden vrijgesproken, omdat het letsel van [slachtoffer] niet kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. De subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling kan wettig en overtuigend worden bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat het letsel van [slachtoffer] niet kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel, zodat verdachte – zo begrijpt de rechtbank – dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt, anders dan de officier van justitie en de verdediging, tot een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘zwaar lichamelijk letsel’ en daarmee tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
De rechtbank komt daartoe op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank zal volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte de ten laste gelegde handelingen heeft bekend en door of namens hem, behoudens het hierna te bespreken verweer inzake het bestanddeel ‘zwaar lichamelijk letsel’, geen vrijspraak is bepleit. [1]
Het proces-verbaal van de zitting van 14 oktober 2025, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van verdachte;
Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] van 15 september 2023 (pagina 53);
Een geschrift, zijnde een letselbeschrijving opgesteld door [naam 1], forensisch arts i.o. en [naam 2], forensisch arts KNMG van 12 december 2023 (pagina 46);
Een geschrift, zijnde een brief opgesteld door dr. L.M. Vos, MKA-chirurg, van 18 september 2023 (pagina 43);
Een geschrift, zijnde een brief opgesteld door A. Rita, tandarts, van 1 november 2023 (pagina 44).
Zwaar lichamelijk letsel
Bij de beantwoording van de vraag of letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is van belang wat de aard van het letsel is, wat de eventuele noodzaak en aard van het medisch ingrijpen is en of er uitzicht is op (volledig) herstel. Gebitsschade, zoals afgebroken tanden, kan niet zonder meer worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Daarvoor zijn nadere specifieke vaststellingen met betrekking tot in het bijzonder de noodzaak en de aard van het medische (tandheelkundige) ingrijpen noodzakelijk. [2] Bij een veelvoud van verwondingen kan de beoordeling worden betrokken op de verwondingen in hun totaliteit. [3]
Uit de voor het bewijs gebezigde medische stukken volgt dat het letsel van [slachtoffer] bestond uit twee botbreuken in de bovenkaak, een gebroken jukbeen, een gebroken neus, een scheurwond aan de bovenlip en het gehemelte en gebitsschade bestaande uit vier afgebroken voortanden. Ten aanzien van de breuken in het aangezicht kon medisch (operatief) ingrijpen achterwege blijven en werd de herstelperiode ingeschat op zes weken. Gedurende die periode mocht [slachtoffer] geen contactsport uitoefenen en gedurende vier weken mocht hij enkel zacht voedsel eten. Ook gold een blaas/snuitverbod voor tien dagen. Er zal naar verwachting een litteken achterblijven op het neusgootje. Ten aanzien van de schade aan het gebit was medisch (tandheelkundig) ingrijpen wel noodzakelijk. Er heeft endodontische behandeling plaatsgevonden en bepaalde tanden moesten worden gerestaureerd. Er is sprake van een zogenoemd ‘traumagebit’, waarbij het herstel onzeker is. Mogelijk zal er in de toekomst nadere tandheelkundige behandeling nodig zijn. [slachtoffer] heeft gedurende het herstel pijn ervaren aan zijn mond en kon zijn mond niet goed bewegen.
Gezien de aard en ernst van het letsel in het aangezicht en de forse gebitsschade, de noodzaak van (langdurig) tandheelkundig ingrijpen en de mate van onzekerheid over een volledig herstel van het gebit op de lange termijn, is de rechtbank van oordeel dat het letsel van [slachtoffer], in samenhang bezien, dient te worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 15 september 2023 te Assen aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus, een gebroken jukbeen, meerdere botbreuken in de bovenkaak, gescheurde bovenlip en gehemelte en gebitsschade heeft toegebracht door slachtoffer meermalen te slaan met een honkbalknuppel in het gezicht en tegen het lichaam.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
primair
het misdrijf:
zware mishandeling.

6.De strafbaarheid van verdachte

Het beroep op noodweerexces
6.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Het gedrag van [slachtoffer] leverde een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op waartegen verdachte zichzelf en zijn collega (zijn neefje) moest verdedigen. Verdachte verkeerde in een hevige gemoedsbeweging door de plotselinge dreiging die van [slachtoffer] uitging, mede omdat verdachte in de veronderstelling was dat [slachtoffer] vlak daarvoor had geprobeerd een collega van verdachte te beroven.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen geslaagd beroep op noodweerexces toekomt, omdat – op het moment dat [slachtoffer] door verdachte uit de auto was getrokken – geen sprake (meer) was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging geboden was. Indien de rechtbank oordeelt dat wel sprake was van een noodweersituatie, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat niet aannemelijk is geworden dat het disproportionele handelen van verdachte het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt doordat [slachtoffer] in de auto van verdachte ging zitten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is allereerst vereist dat sprake was van een noodweersituatie, dat wil zeggen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed waartegen verdediging noodzakelijkerwijs geboden was.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verweer uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 15 september 2023 komt [slachtoffer] het restaurant ‘[bedrijf]’ binnen. [slachtoffer] maakt een verwarde indruk en wordt door verdachte en zijn collega meermalen verzocht om het restaurant te verlaten. Nadat [slachtoffer] het restaurant heeft verlaten, kijkt [slachtoffer] door het raam van het restaurant in de richting van verdachte. Vervolgens zien verdachte en zijn collega dat [slachtoffer] in de auto van verdachte gaat zitten. Verdachte loopt achter zijn collega aan naar buiten; zijn collega met een honkbalknuppel en verdachte met een mes. Verdachte pakt op enig moment de honkbalknuppel af van zijn collega en legt het mes weg. Ze trekken [slachtoffer] uit de auto en verdachte slaat met de honkbalknuppel tegen het hoofd en het bovenlichaam van [slachtoffer]. [slachtoffer] valt hierdoor op de grond valt en raakt buiten bewustzijn.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gedragingen van [slachtoffer] niet, noch in het restaurant noch buiten op de parkeerplaats voor het restaurant, worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich noodzakelijkerwijs moest verdedigen. Van een noodweersituatie was dus geen sprake, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt. De rechtbank verwerpt het verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde.

7.De op te leggen straf

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie gaat daarbij uit van een veroordeling ter zake van het subsidiair ten laste gelegde.
7.2
Het standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank het beroep op noodweerexces niet volgt, heeft de raadsvrouw verzocht te volstaan met een taakstraf voor de duur van veertig uren. De raadsvrouw heeft daartoe gewezen op het tijdsverloop, de rol die het slachtoffer heeft gespeeld in het ontstaan van het conflict en de impact die het incident op verdachte heeft gehad.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich op 15 september 2023 schuldig gemaakt aan zware mishandeling door [slachtoffer] met een honkbalknuppel tegen zijn hoofd en zijn bovenlichaam te slaan. Aanleiding voor deze geweldsuitbarsting was de omstandigheid dat [slachtoffer], een klant die verdachte vlak daarvoor het restaurant had uitgestuurd, in de auto van verdachte was gaan zitten. Als gevolg van het geweld heeft [slachtoffer] onder andere meerdere breuken in zijn gezicht en forse gebitsschade opgelopen. Hij heeft één dag in het ziekenhuis moeten verblijven en hij heeft meerdere tandheelkundige behandelingen moeten ondergaan; volledig herstel van het gebit is onzeker. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting kwam aan de orde dat [slachtoffer] daarnaast psychische gevolgen heeft ondervonden van het geweldsincident en hiervoor enige tijd onder behandeling is geweest bij GGZ Drenthe. Verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] en hem pijn en letsel toegebracht. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Ter terechtzitting heeft verdachte verantwoordelijkheid genomen voor zijn gedrag en spijt betuigd in de richting van het slachtoffer. Tegelijkertijd heeft verdachte kenbaar gemaakt dat het incident, mede vanwege het gedrag van het slachtoffer, ook veel impact op hem heeft gehad.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 12 juni 2025. Hieruit blijkt dat verdachte eerder in contact is gekomen met politie en justitie, waaronder een keer voor mishandeling. Deze feiten zijn gedateerd, zodat dit niet van invloed is op de strafmaat.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het over verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies van 27 december 2024, opgemaakt door [naam 3], reclasseringswerker. De reclassering beschrijft dat verdachte, na in het verleden regelmatig bij justitie in beeld te zijn geweest, al geruime tijd een stabiel leven leidt. Vanwege zijn ADD en (kenmerken van) ASS is het voor verdachte moeilijk om zijn spanningen te filteren en zijn impulsen te reguleren. Dit heeft vermoedelijk een rol gespeeld bij het plegen van het delict, te meer nu verdachte op dat moment onder hoge druk stond op zijn werk. Daarnaast ziet de reclassering het (voormalige) drugsgebruik van verdachte, zijn voormalige werk als kok en zijn pro criminele houding ten tijde van het delict als delictgerelateerde factoren. Desondanks ziet de reclassering geen directe noodzaak voor interventies of toezicht, nu deze risicofactoren de afgelopen twaalf jaar niet tot delictgedrag hebben geleid en verdachte goed is ingebed in de vrijwillige hulpverlening. Ook benoemt de reclassering als positief dat verdachte zijn eigen delictgedrag afkeurt. Het geweldsincident lijkt volgens de reclassering dan ook een incidenteel karakter te hebben gehad en het recidiverisico wordt door de reclassering als laag-gemiddeld ingeschat.
De straf
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf heeft de rechtbank acht geslagen op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Voor het opzettelijk toebrengen van middelzwaar lichamelijk letsel met behulp van een wapen (niet zijnde een vuurwapen) wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven maanden als oriëntatiepunt gegeven. De rechtbank stelt vast dat het taakstrafverbod (artikel 22b Sr) van toepassing is. Gelet op het voorgaande, en de aard en ernst van het gepleegde feit, is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel passend en geboden is.
De rechtbank houdt in strafmatigende zin rekening met het feit dat het inmiddels ruim twee jaar geleden is sinds verdachte zich aan het bewezen verklaarde schuldig heeft gemaakt. Daarnaast heeft verdachte zich van meet af aan, waaronder op de zitting, schuldbewust getoond en heeft hij spijt betuigd. Ook houdt de rechtbank rekening met het gedrag van het slachtoffer en de omstandigheid dat dit, hoewel het beslist geen rechtvaardiging oplevert voor het handelen van verdachte, deels heeft bijgedragen aan het ontstaan van het conflict. Anders dan de officier van justitie, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel.
De rechtbank acht het, alles afwegend, passend en geboden om aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van drie dagen met aftrek van het voorarrest en een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren.
7.4
De inbeslaggenomen voorwerpen
De rechtbank zal geen beslissing nemen ten aanzien van de in beslag genomen honkbalknuppel en het in beslag genomen mes, nu verdachte hiervan ter zitting afstand heeft gedaan.

8.De schade van de benadeelde

8.1
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. Hij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 17.029,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
  • één dag ziekenhuisdaggeldvergoeding € 35,00;
  • tandartskosten € 6.994,64.
Ter vergoeding van immateriële schade wordt een bedrag van € 10.000,00 gevorderd.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor wat betreft de tandartskosten kan worden toegewezen tot een bedrag van € 2.666,06. Dit betreft het deel van de tandartskosten dat reeds gefactureerd is. Het overig gevorderde bedrag aan tandartskosten (€ 4.328,58) betreft toekomstige schade, zodat verdachte voor dat deel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Het gevorderde bedrag van € 35,00 aan één dag ziekenhuisvergoeding kan worden toegewezen.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de immateriële schade op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de gehele vordering dient te worden afgewezen dan wel aanzienlijk dient te worden gematigd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de benadeelde partij (volledig) eigen schuld heeft aan de schade op grond van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Ten aanzien van de gevorderde (toekomstige) tandartskosten heeft de raadsvrouw voorts opgemerkt dat zij de daartoe overgelegde facturen niet op juistheid heeft kunnen controleren, nu deze facturen pas ter zitting door de raadsman van de benadeelde partij zijn overgelegd.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsvrouw aangevoerd dat op basis van de overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel bij de benadeelde partij, dan wel dat dit is verergerd door het geweldsincident, zodat de gevorderde immateriële schade om die reden dient te worden gematigd.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
Eigen schuld
De raadsvrouw heeft betoogd dat de benadeelde partij (volledig) eigen schuld heeft aan het ontstaan van de door hem geleden schade. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De schade van de benadeelde partij is ontstaan als gevolg van de geweldshandeling van verdachte. Op basis van het dossier stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij voorafgaand aan het geweldsincident weliswaar vervelend gedrag heeft vertoond, maar dat dit niet genoeg is voor het oordeel dat de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde partij moet worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Materiële schade
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat verdachte door het bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
Ziekenhuisdaggeldvergoeding
De gevorderde schade voor wat betreft de ziekenhuisvergoeding is, afgezien van het reeds besproken eigen schuld-verweer van de verdediging, niet betwist en komt de rechtbank niet onrechtmatig dan wel ongegrond voor. De rechtbank zal de vordering in zoverre toewijzen.
Tandartskosten
De gevorderde schade voor wat betreft de tandartskosten zal de rechtbank gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 2.666,06. Dit deel van de tandartskosten ziet op tandheelkundige behandelingen die reeds zijn uitgevoerd en door de benadeelde partij zijn gefactureerd en betaald dan wel waarvoor de benadeelde partij een betalingsregeling heeft getroffen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze tandartskosten voldoende onderbouwd middels de namens de benadeelde partij ter zitting overgelegde facturen van de tandarts.
Dit ligt anders voor het overig gevorderde bedrag aan tandartskosten (€ 4.328,58). Dit deel van de tandartskosten ziet op toekomstige tandheelkundige behandelingen en betreft toekomstige schade. Gelet op de omstandigheid dat de raadsvrouw pas ter zitting kennis heeft kunnen nemen van de door de benadeelde partij overgelegde facturen en deze niet heeft kunnen vergelijken met de bij het verzoek tot schadevergoeding overgelegde begrotingen, acht de rechtbank niet verzekerd dat de raadsvrouw voldoende in de gelegenheid is geweest om een onderbouwd standpunt te kunnen formuleren ten aanzien van dit deel van de vordering. Naar het oordeel van de rechtbank kon het partijdebat in de voegingsprocedure om die reden onvoldoende worden gevoerd. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. [4]
Immateriële schade
Nu vaststaat dat de benadeelde partij door de mishandeling lichamelijk letsel heeft opgelopen, heeft de benadeelde partij op de voet van artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Bij het bepalen van de hoogte van de immateriële schadevergoeding heeft de rechtbank rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval en acht geslagen op de bedragen die in soortgelijke zaken worden toegekend. De rechtbank stelt de immateriële schadevergoeding naar billijkheid vast op een bedrag van € 3.000,00, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan, te weten 15 september 2023.
De rechtbank zal de benadeelde partij in de vordering voor het overige, te weten een bedrag van € 7.000,00, niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
8.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij heeft verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht.
Als door verdachte niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met 63 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 9, 22c, 22d Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
primair, het misdrijf:
zware mishandeling;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van
180 (honderdtachtig) uren;
- beveelt, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
90 (negentig) dagen;
schadevergoeding [slachtoffer]
- wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 5.701,06 (bestaande uit € 2.701,06 materiële schade en € 3.000,00 immateriële schade);
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van
€ 5.701,06, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2023;
- veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 5.701,06 (zegge: vijfduizend zevenhonderdeen euro en zes eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2023 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 63 (drieënzestig) dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij voor een deel van € 11.328,58 niet-ontvankelijk is in de vordering en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.K. Huisman, voorzitter, mr. A. van Holten en
mr. R.J. Postma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Kannegieter, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de politie eenheid Oost-Nederland met nummer 2023247474. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, r.o. 2.4 en 2.6.
3.HR 15 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5618.
4.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.8.3.