ECLI:NL:RBOVE:2025:6241

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
C/08/300462 / HA ZA 23-284
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bouwregisseur voor steekpenningen en schadevergoeding aan opdrachtgever

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 29 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap (eiseres) en twee andere besloten vennootschappen (gedaagden). Eiseres heeft gedaagde 1, die als bouwregisseur werkzaamheden heeft verricht, beschuldigd van het bedingen en ontvangen van steekpenningen van leveranciers in ruil voor opdrachten op verschillende bouwprojecten. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde 1 inderdaad steekpenningen heeft ontvangen van twee onderaannemers en heeft gedaagde 1 veroordeeld tot schadevergoeding aan eiseres. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres recht heeft op terugbetaling van honorarium dat aan gedaagde 1 is betaald. De rechtbank heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om nader bewijs te leveren, maar heeft ook geoordeeld dat de bewijslast bij eiseres ligt. De rechtbank heeft de vordering tegen gedaagde 2 afgewezen, omdat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de persoonlijke aansprakelijkheid van gedaagde 2. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/300462 / HA ZA 23-284
Vonnis van 29 oktober 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
advocaten: mr. F.H.A. ter Huurne en mr. S. Remers te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
advocaten: mr. R. Amelink en mr. V. Sol te Hilversum.
Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd, gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] worden genoemd en ieder afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .

1.Inleiding en samenvatting

[gedaagde 1] heeft als bouwregisseur werkzaamheden verricht in opdracht van [eiseres] . In geschil is of [gedaagden] steekpenningen hebben bedongen en gekregen van enkele leveranciers in ruil voor het krijgen van opdrachten op meerdere bouwprojecten van [eiseres] en of ten behoeve van de betaling van de steekpenningen offertes en door [eiseres] betaalde facturen van die leveranciers kunstmatig zijn opgehoogd in overleg met [gedaagden] De rechtbank heeft [eiseres] in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren. De rechtbank komt thans tot het oordeel dat [gedaagde 1] van twee (onder)aannemers op projecten die [gedaagde 1] voor [eiseres] heeft begeleid enkele bedragen aan steekpenningen heeft bedongen en ontvangen. De rechtbank zal [gedaagde 1] veroordelen tot betaling van die bedragen aan [eiseres] als schadevergoeding. Tevens zal worden verklaard voor recht dat [eiseres] jegens [gedaagde 1] recht heeft op terugbetaling van honorarium als hierna nader omschreven.

2.De procedure

Op 7 augustus 2024 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen. Ingevolge dat vonnis zijn op 3 en 10 december 2024 en 7 januari 2025 in totaal dertien getuigen gehoord van de zijde van [eiseres] . [gedaagden] hebben afgezien van contra-enquête. Daarna zijn de volgende stukken gewisseld:
- de conclusie na enquête met producties en wijziging van eis van de zijde van [eiseres] ;
- het journaalbericht van de zijde van [eiseres] van 15 april 2025 met bijlage;
- de conclusie na enquête met producties, tevens houdende bezwaar tegen de wijziging van eis, van de zijde van [gedaagden] ;
- de akte uitlating producties van de zijde van [eiseres] .
Ten slotte is vonnis gevraagd.

3.Een korte recapitulatie van de feiten

3.1.
Vanaf 2017 tot eind juni 2023 is [gedaagde 1] als bouwregisseur in opdracht van [eiseres] betrokken geweest bij onder meer de volgende (bouw)projecten:
- [bouwproject 1] aan de [adres 1] ;
- [bouwproject 2] ( [bouwproject 2] ) aan de [adres 2] ;
- [bouwproject 3] aan de [adres 3] ;
- [bouwproject 4] aan de [adres 4] ;
- [bouwproject 5] aan de [adres 5] ;
- [bouwproject 6] aan de [adres 6] ;
- [bouwproject 7] in [adres 7] .
Tot die werkzaamheden behoorden onder meer het verzamelen van offertes, het voeren van onderhandelingen, het voorbereiden van opdrachtbevestigingen en het verzamelen van facturen om die voor te leggen aan de heer [naam 1] / [eiseres] .
3.2.
[eiseres] heeft naar aanleiding van een e-mail van 16 april 2023 van de heer
[naam 2] ( [naam 2] ) van OTM Koelcellen Techniek B.V. en OTM Koelcellen B.V. (OTM) over aan [gedaagden] betaalde steekpenningen [bedrijf 1] ingeschakeld. Die heeft in het kader van haar onderzoek gesprekken gevoerd met onder meer [naam 2] en de heer [naam 3] ( [naam 3] ) van [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ) en de heer [naam 4] ( [naam 4] ) van [bedrijf 3] . Het eindrapport van [bedrijf 1] is gedateerd op 24 juli 2023.
3.3.
[eiseres] heeft de opdracht met [gedaagde 1] beëindigd in juni 2023. Zij heeft conservatoir bewijsbeslag en conservatoir verhaalsbeslag laten leggen ten laste van [gedaagden] Bij incidenteel vonnis van 27 maart 2024 heeft de rechtbank onder meer de beslagen ten laste van [gedaagde 2] op twee onroerende zaken opgeheven en het beslag ten laste van [gedaagde 1] onder Coöperatieve Rabobank U.A. opgeheven voor zover dat beslag het bedrag van € 685.400,- overtreft.

4.Het geschil na wijziging van eis

de vordering
4.1.
[eiseres] vordert na wijziging van eis - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 458.106,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2023 tot de dag van volledige betaling;
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] al het door haar in rekening gebrachte en door [eiseres] betaalde honorarium ter zake van de projecten [bouwproject 1] , [bouwproject 3] , [bouwproject 4] , [bouwproject 5] , [bouwproject 6] en [bouwproject 7] , althans het door de rechtbank in goede justitie te bepalen honorarium op grond van artikel 7:427 juncto 7:417 BW dient terug te betalen;
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de onderzoekskosten ad € 64.994,67, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2023 tot de dag van volledige betaling;
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de beslagkosten ten bedrage van € 67.705,22, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2023 tot de dag van volledige betaling;
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de integrale proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na betekening van het te wijzen vonnis tot de dag van volledige betaling, en in de nakosten.
4.2.
Volgens [eiseres] hebben [gedaagden] van OTM € 255.000,-, van [bedrijf 2]
€ 156.219,14 en van [bedrijf 3] € 46.887,50 ontvangen aan steekpenningen, derhalve in totaal
€ 458.106,64. Zij maakt op grond van artikel 7:427 juncto artikel 7:417 BW aanspraak op terugbetaling van een deel van het honorarium dat zij [gedaagde 1] heeft betaald. Omdat de rechtbank nog niet heeft beoordeeld bij welke projecten [gedaagden] steekpenningen hebben ontvangen en het veel tijd kost uit te zoeken welk honorarium voor welk project is betaald, heeft [eiseres] haar eis gewijzigd in die zin dat zij thans ter zake geen concreet bedrag meer vordert, maar een verklaring voor recht.
het standpunt van [gedaagden] ten aanzien van de wijziging van eis
4.3.
[gedaagden] maken bezwaar tegen de wijziging van eis. Die komt te laat. Bovendien hebben [gedaagden] er belang bij dat de rechtbank tegelijkertijd oordeelt over de gevorderde schadevergoeding (het bedrag aan steekpenningen) en de vordering tot terugbetaling van honorarium. Het is immers niet de bedoeling van artikel 7:427 BW dat [eiseres] in een betere positie komt dan zij zonder normschending van [gedaagden] zou hebben verkeerd doordat én de vordering tot betaling van het bedrag van de steekpenningen én de vordering tot terugbetaling van het volledige honorarium wordt toegewezen.
het oordeel van de rechtbank over de wijziging van eis
4.4.
De rechtbank overweegt dat een partij zolang nog geen eindvonnis is gewezen bevoegd is haar eis te wijzigen, tenzij die wijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde (artikel 130 Rv). In dit geval is geen sprake van een vermeerdering van eis. Het aan de vordering ten grondslag gelegde feitencomplex is niet veranderd. De door [gedaagden] aan haar bezwaar ten grondslag gelegde stelling dat de rechtbank niet én de vordering tot betaling van het bedrag aan steekpenningen én de vordering tot terugbetaling van het volledige honorarium kan toewijzen (op grond waarvan in één vonnis hierover zou moeten worden beslist), is verder niet juist. Artikel 7:417, lid 3 BW bepaalt immers dat de lastheb-ber ( [gedaagde 1] ) geen recht heeft op loon,
onverminderdzijn gehoudenheid tot vergoeding van de door de lastgever ( [eiseres] ) geleden schade.
Het bedrag van het honorarium dat moet worden terugbetaald kan in een nadere procedure worden beoordeeld. De rechtbank zal de eiswijziging dan ook toestaan.

5.De verdere beoordeling

5.1.
Niet ter discussie staat dat, als [gedaagde 1] steekpenningen heeft bedongen bij leveranciers in ruil voor het krijgen van opdrachten en de steekpenningen ten laste van [eiseres] zijn gebracht, [gedaagde 1] alsdan niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen en wanprestatie heeft gepleegd. De rechtbank heeft voorts al overwogen dat tussen [eiseres] en [gedaagde 1] sprake is (een) bemiddelingsovereenkomst(en), zodat artikel 7:417, leden 2 en 3, BW van toepassing is, en dat [gedaagde 1] geen recht heeft op loon voor zover zij ‘twee heren heeft gediend’, dus van zowel [eiseres] als de leverancier betaling heeft ontvangen.
5.2.
Vervolgens ligt de vraag voor of [gedaagde 1] aan OTM, [bedrijf 2] en/ of [bedrijf 3] om betalingen heeft gevraagd in ruil voor het verkrijgen van opdrachten ter zake van projecten van [eiseres] en of die betalingen door OTM, [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] ten laste van [eiseres] zijn gebracht. Gelet ook op de gemotiveerde betwisting door [gedaagden] achtte de rechtbank [eiseres] vooralsnog niet geslaagd in het ter zake door haar te leveren bewijs. De rechtbank heeft [eiseres] vervolgens in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat [gedaagden] een of meer betaling(en) van steekpenningen van OTM, [bedrijf 2] en/ of [bedrijf 3] hebben bedongen in ruil voor het verkrijgen van opdrachten van [eiseres] voor een of meer van haar bouwprojecten en tot welk bedrag. Daarbij is overwogen dat er geen gronden zijn om de bewijslast, die overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiseres] rust, om te draaien. De rechtbank ziet in hetgeen [eiseres] daarover bij conclusie na enquête heeft gesteld geen aanleiding hiervan terug te komen. Hierna zal de rechtbank ingaan op de gepresenteerde bewijsmiddelen.
OTM
5.3.1.
[naam 2] heeft aanvankelijk verklaard dat hij op verzoek van [gedaagde 2] € 255.000,- aan steekpenningen heeft betaald door middel van de overdracht van contante bedragen. Het zou daarbij gaan om € 5.000,- ter zake van [bouwproject 1] , € 10.000,- ter zake van [bouwproject 2] , € 90.000,- ter zake van [bouwproject 3] , € 70.000,- ter zake van [bouwproject 4] en € 80.000,- ter zake van [bouwproject 5] . De betalingen zouden zijn gedaan in coupures van € 50,-, overhandigd aan [gedaagde 2] , een enkele keer in het bijzijn van diens echtgenote. Eén betaling van € 5.000,- zou zijn gedaan door de heer [naam 5] (destijds werkzaam bij OTM, hierna: [naam 5] ). De steekpenningen zouden in feite door [eiseres] zijn betaald, doordat offertes van OTM voor [eiseres] op instructie van [gedaagde 1] zouden zijn opgehoogd met het bedrag van de steekpenningen.
In de latere gesprekken met [bedrijf 1] heeft [naam 2] wisselende bedragen aan steekpenningen genoemd, bij elkaar opgeteld een bedrag van circa € 70.000,-. In de door hem aan [bedrijf 1] ter beschikking gestelde correspondentie worden ook wisselende bedragen genoemd, waaronder een bedrag van € 150.000,- dat [gedaagden] aan steekpenningen zou hebben ontvangen.
Bij zijn verhoor als getuige heeft [naam 2] verklaard dat hij (via [naam 4] , toen nog bij OTM werkzaam) € 5.000,- contant heeft betaald bij een project bij de ijsfabriek in Hengelo. Bij [bouwproject 1] in [adres 1] ging het om € 5.000,- tot € 10.000,-. Bij het project [bouwproject 3] was de afspraak € 50.000,-, maar dat liep op tot een bedrag tussen € 90.000,- en € 100.000,-.
Bij [bouwproject 4] ging het om € 70.000,- tot € 80.000,- en bij [bouwproject 5] om € 50.000,-. Van die
€ 50.000,- heeft hij een bedrag ad € 25.000,- ineens betaald en de rest in termijnen, waarvan één betaling door [naam 5] . Het geld dat is betaald kwam uit eigen zak, maar is in rekening gebracht bij [eiseres] .
Ook bij een aantal kleinere projecten is het verschil tussen het bedrag van de offerte en dat van de opdrachtbevestiging aan [gedaagden] betaald als steekpenningen. Aan die verschillen lagen geen wijzigingen van de opdracht ten grondslag. Alle betalingen zijn contant gedaan in coupures van € 50,- en aan [gedaagde 2] zelf overhandigd. Dat gebeurde op diverse plaatsen. [naam 2] heeft niet willen zeggen waar al het contante geld vandaan kwam (anders dan dat het op Urk zou zijn verdiend) en heeft verklaard dat hij geen bewijzen van pinopnames heeft.
[gedaagde 2] heeft als getuige ontkend dat hij via [naam 4] of [naam 2] steekpenningen van OTM heeft ontvangen. Zijn echtgenote heeft als getuige ontkend dat [naam 2] in haar bijzijn geld aan haar man heeft overhandigd. [naam 4] heeft verklaard dat hem niet bekend is dat OTM steekpenningen aan [gedaagden] heeft betaald.
5.3.2.
De rechtbank stelt op basis van de stukken en de getuigenverklaringen vast i) dat [gedaagde 2] en zijn echtgenote ontkennen contante betalingen van [naam 4] (toen nog OTM), [naam 2] en/of [naam 5] te hebben ontvangen, ii) dat [naam 4] als getuige heeft verklaard dat hem niet bekend is dat steekpenningen zijn betaald, iii) dat [naam 5] niet is gehoord en van hem ook geen schriftelijke verklaring is overgelegd, iv) dat [naam 2] niet heeft willen verklaren hoe hij aan de contante bedragen is gekomen die hij aan [gedaagde 2] zou hebben betaald en v) dat hij ook geen bewijzen van pinopnames heeft verstrekt. Kortom, het enige bewijs dat bestaat voor de gestelde contante betalingen van steekpenningen aan [gedaagde 2] zijn de verklaringen van [naam 2] .
5.3.3.
Daar komt bij dat, waar [naam 2] heeft verklaard dat offertes van OTM ten behoeve van projecten van [eiseres] zijn opgehoogd met het bedrag aan steekpenningen, de concrete onderbouwing daarvan het bedrag van € 255.000,- bij lange na niet ondersteunt en de overgelegde stukken niet (steeds) te herleiden zijn tot de in 3.1. genoemde projecten, zoals hierna zal blijken. Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat alle hierna genoemde bedragen ex BTW zijn, tenzij anders aangegeven.
5.3.4.
Wat betreft [bouwproject 5] blijkt uit de stukken dat OTM een offerte van € 724.010,- heeft opgesteld en dat de opdrachtbevestiging een bedrag van € 800.000,- vermeldt. In zijn eerste gesprek met [bedrijf 1] heeft [naam 2] verklaard dat hij € 80.000,- aan steekpenningen heeft betaald, later heeft hij een bedrag van € 50.000,- genoemd.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat [eiseres] en [gedaagde 1] wekelijks bouwoverleg hadden. [eiseres] heeft niet betwist dat in dat overleg offertes aan de orde kwamen en dat [naam 1] uiteindelijk zijn akkoord moest geven op opdrachtbevestigingen. Het ligt, gelet op het aanzienlijke verschil tussen het bedrag van de offerte en het bedrag van de opdrachtbevestiging, niet voor de hand dat [eiseres] dit verschil niet is opgevallen en dat zij ongezien de opdrachtbevestiging heeft getekend. Verder is van belang dat volgens [gedaagden] , anders dan [naam 2] verklaart, er wel degelijk verschillen zaten tussen de offerte en de opdrachtbevestiging. In de opdrachtbevestiging zijn [bedrijf 8] -panelen in plaats van OTM- of Trimo-panelen genoemd, welke eerstgenoemde panelen duurder zijn, en in de offerte zijn vierkante meters genoemd, terwijl in de opdracht-bevestiging alleen naar tekeningen verwezen is en staat dat hoeveelheden niet verrekenbaar zijn. Dat dat verschil maar enkele duizenden euro’s zou bedragen, zoals [naam 2] verklaart, is niet onderbouwd.
Het valt dus niet uit te sluiten dat het verschil tussen het bedrag van de offerte en dat van de opdrachtbevestiging wordt gerechtvaardigd door wijzigingen in de opdracht. Voorts wil een verschil in de bedragen van de offerte en de opdrachtbevestiging niet zonder meer zeggen dat sprake is van steekpenningen. Ten slotte is relevant dat volgens [naam 2] een deel van de steekpenningen is betaald door [naam 5] , terwijl daarvoor geen bewijs is geleverd, nu [naam 5] niet is gehoord en van hem ook geen verklaring in het geding is gebracht.
5.3.5.
Ten aanzien van het werk aan de zuivering in Twekkelo heeft OTM een offerte tot een totaalbedrag van € 24.780,- opgesteld en is € 28.250,- aan [eiseres] gefactureerd. Het verschil ad € 3.500,- betreft volgens [naam 2] steekpenningen, die hij cash heeft betaald aan [gedaagde 2] . Op 26 maart 2024 heeft [naam 2] echter in antwoord op vragen van de advocaat van [eiseres] geschreven dat de prijs voor de zuivering € 17.000,- was en dat deze moest worden verhoogd naar € 24.000,- en daarna nog met € 3.500,-. Volgens [naam 2] was alleen al op de zuivering € 7.000,- tot € 7.500,- extra gefactureerd en daarvan mocht OTM € 1.000,- houden. Het restant was voor [gedaagde 2] . De rechtbank constateert dat [naam 2] over de hoogte van de steekpenningen dus wisselende verklaringen aflegt, dat de opdrachtbevestiging ontbreekt en dat de offerte en de facturen geen specificatie van het werk bevatten. Wel staat in de offerte ‘zonder de plafonds’. Nu specificaties ontbreken valt niet na te gaan of het verschil in bedragen het gevolg is van wijzigingen in het werk. Verder is niet concreet aangetoond dat [naam 2] € 3.500,- (aangevuld met € 7.000,- tot € 7.500,-) dan wel € 8.250,- heeft betaald aan [gedaagde 2] .
5.3.6.
Voor de levering van vriesceldeuren bij DDM in Oldenzaal heeft OTM een offerte tot een bedrag van € 10.750,- opgesteld. De factuur sluit op € 11.750,-. Uit de stukken blijkt dat OTM aanvankelijk een offerte heeft uitgebracht voor vriesceldeuren voor € 10.750,-,
€ 2.750,- en € 1.280,- aan montagekosten. De opdracht is daarna beperkt, zo blijkt uit de facturen. Uitgaande van € 10.750,- en kosten montage, is het bedrag van € 11.750,- op de factuur verklaarbaar, althans is er geen aanleiding om ervan uit te gaan dat bij het verschil tussen offerte en factuur van € 1.000,- sprake is van steekpenningen.
5.3.7.
Voor het uitvoeren van herstelwerkzaamheden heeft OTM een prijsopgave gedaan van € 28.250,-. In de e-mail van [gedaagde 2] aan [naam 2] van 16 juli 2021, met de bevestiging van de opdracht, staat dat € 49.780,- in rekening gebracht dient te worden. Deze prijsopgave ziet echter alleen op de posten 2 tot en met 5 en niet op post 1, waarvan de prijs al bekend was. [gedaagden] hebben met mailberichten onderbouwd dat hierover is gesproken met de heer [naam 6] van [eiseres] . Het is dan ook aannemelijker dat het bedrag van de opdrachtbevestiging hoger is dan dat van de prijsopgave omdat in de opdrachtbevestiging ook post 1 is verwerkt, dan dat het bij het verschil gaat om steekpenningen.
5.3.8.
Bij conclusie na enquête heeft [eiseres] gesteld dat OTM op 7 februari 2018 een offerte heeft opgesteld voor [bouwproject 1] en dat in de opdrachtbevestiging de post ’80 mm panelen’ € 3.002,- hoger is dan in de offerte. De rechtbank constateert dat dit inderdaad het geval is, maar ziet ook dat de daarbij vermelde toeslag en de weekendtoeslag vervallen zijn en dat bij de post ’80 mm panelen’ in de opdrachtbevestiging staat ‘inclusief transport en manufreren’. Gelet hierop acht de rechtbank onvoldoende feitelijk onderbouwd dat de verhoging met € 3.002,- betekent dat sprake is van steekpenningen.
5.3.9.
Eveneens bij conclusie na enquête heeft [eiseres] gesteld dat ter zake van [bouwproject 4] de prijs in de conceptopdrachtbevestiging € 1.239.100,- was, dat daarna twee hermetisch sluitende vriesschuifdeuren en vijf vriesdraaideuren ad € 99.000,- uit de opdracht gehaald zijn en dat de opdrachtbevestiging desalniettemin maar € 45.000,- lager is. De rechtbank stelt echter vast dat de vijf vriesdraaideuren ook in de opdrachtbevestiging staan, zodat de stelling dat de prijs tot een te gering bedrag is verlaagd reeds daarmee onvoldoende feitelijk is onderbouwd.
5.3.10.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de (wisselende en deels tegenstrijdige) verklaringen van [naam 2] onvoldoende worden onderbouwd met stukken of verklaringen van derden. Die onderbouwing kan niet worden gevonden in de Whatsapp-correspondentie en e-mails tussen [naam 2] en [gedaagde 2] , nu de inhoud daarvan voor meerderlei uitleg vatbaar is, die berichten ook zien op niet aan [eiseres] gerelateerde projecten (GGD Apeldoorn, Demcon) en er geen bewijs is van contante betalingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiseres] er niet in is geslaagd om te bewijzen dat OTM steekpenningen aan [gedaagde 2] heeft betaald en dat die steekpenningen zijn betaald door [eiseres] via opgehoogde offertes en/of facturen.
[bedrijf 2]
5.4.1.
[naam 3] heeft aanvankelijk bij [bedrijf 1] verklaard dat [bedrijf 2] € 50.000,- tot € 60.000,- aan steekpenningen heeft betaald aan [gedaagden] om opdrachten te krijgen voor projecten van [eiseres] . Na het gesprek heeft hij [bedrijf 1] zes facturen gestuurd, naar zijn zeggen alle facturen die [bedrijf 2] van [gedaagde 1] heeft ontvangen. Vier facturen ad in totaal € 102.027,31 zouden steekpenningen betreffen, te weten de facturen met nummers [factuurnummer 1] (€ 15.536,40 incl. BTW), [factuurnummer 2] (€ 16.081,01 incl. BTW), [factuurnummer 3] (€ 10.696,40 incl. BTW) en [factuurnummer 4] (€ 59.713,50 incl. BTW). Ook zou [bedrijf 2] tot een bedrag van in totaal € 54.191,83 aan werkzaamheden hebben verricht voor [gedaagde 2] , die zij niet aan [gedaagde 2] in rekening heeft gebracht maar aan [eiseres] .
[naam 3] heeft als getuige verklaard dat hij voor de eerste klus bij [eiseres] niets heeft betaald aan [gedaagden] Bij enkele andere opdrachten heeft [gedaagde 1] een bedrag op de offerte gezet, zonder dat daarbij sprake was van andere werkzaamheden of duurdere materialen. Dat bedrag ging in een ‘potje’. Dat was [naam 3] in het begin niet duidelijk. [gedaagde 2] hield de bedragen bij die in het ‘potje’ gingen, daar werd een factuur voor gestuurd of heeft [bedrijf 2] bij [gedaagde 2] thuis werkzaamheden voor verricht (nieuwbouw kantoorruimte en zonne-panelen, warmtepompinstallatie, vervanging van zonnepanelen, serre, werk bij verhuurd pand in Enschede, domotica, airco, Quooker, badmeubel). Dit waren geen vriendendiensten. Behoudens voor de warmtepomp heeft [bedrijf 2] voor deze werkzaamheden en leveringen geen facturen aan [gedaagde 2] gestuurd. De factuur voor de warmtepomp is intern op nul gezet. Wat de nieuwbouw van het pand van [bedrijf 2] betreft heeft [gedaagde 1] twee facturen gezonden, een voor de tekeningen en een voor de levering van vloerbedekking. [gedaagde 2] heeft het gebouw getekend en een aantal gesprekken met de gemeente gevoerd. Hij heeft zijn uren niet gedeclareerd. De factuur van [gedaagde 1] van 24 mei 2022 ziet niet op die uren. Die factuur is intern geboekt op ‘ [omschrijving] ’, maar heeft niets te maken met dat project. Het bedrag van die factuur zat in het ‘potje’ en is door [bedrijf 2] op het project van [eiseres] geboekt om de administratie sluitend te krijgen.
[gedaagde 2] heeft als getuige ontkend dat hij [bedrijf 2] om steekpenningen heeft gevraagd in verband met projecten van [eiseres] . Voor het project zonnestroom bij [bedrijf 4] heeft [bedrijf 2] over een periode van enkele maanden 4 of 5 offertes opgesteld.
In die periode is de opdracht ingrijpend gewijzigd en zijn de prijzen van zonnepanelen fors gestegen. De facturen van [gedaagde 1] aan [bedrijf 2] zien op werk ter zake van de nieuwbouw van het pand van [bedrijf 2] (twee of drie facturen) en onderzoek naar mogelijkheden tot ontwikkeling van gronden in Denekamp. [gedaagde 1] heeft een factuur gestuurd voor de uren van de tekenaar en voor de uren van [gedaagde 2] zelf ( [factuurnummer 4] ). [bedrijf 2] heeft werk verricht bij hem thuis en bij zijn pand in [plaats 1] . Voor de warmtepomp heeft [gedaagde 2] een factuur gekregen. Die wordt betaald als de warmtepomp is geïnstalleerd. De airco en het badmeubel worden betaald als de airco geïnstalleerd en het badmeubel hersteld is. Facturen hiervoor heeft hij niet ontvangen. [gedaagde 2] heeft zelf de serre gebouwd, [naam 3] heeft alleen geholpen wat draden te trekken.
De heer [naam 7] ( [naam 7] ) heeft verklaard dat hij het ontwerp voor de nieuwbouw van [bedrijf 2] heeft gemaakt en het project heeft uitgewerkt voor de vergunningsaanvraag. Bij zijn weten heeft [gedaagde 1] geen andere bouwprojecten gedaan voor [bedrijf 2] .
5.4.2.
De rechtbank zal eerst de vier facturen van [gedaagde 1] aan [bedrijf 2] met de nummers [factuurnummer 1] , [factuurnummer 2] , [factuurnummer 3] en [factuurnummer 4] bespreken.
5.4.3.
Ten aanzien van de factuur met nummer [factuurnummer 1] van 9 januari 2021 overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagden] hebben gesteld dat de factuur betrekking heeft op werk van [gedaagde 1] ten behoeve van de nieuwbouw van het bedrijfspand van [bedrijf 2] in [plaats 2] . [gedaagden] hebben de begeleidende mail en een specificatie overgelegd. Niet is betwist dat [gedaagde 1] diverse werkzaamheden ten behoeve van [bedrijf 2] heeft verricht, waaronder het ontwerpen van het pand en het maken van bouwtekeningen. [naam 3] heeft als getuige verklaard dat hij in verband hiermee van [gedaagde 1] twee facturen heeft ontvangen, een voor de bouwkundige tekeningen en een voor de levering van vloerbedekking, en dat hij niet zeker weet of de eerste factuur, die van 9 januari 2021, ziet op de uren van de tekenaar. Hij heeft wel erkend dat [gedaagde 1] het gebouw heeft getekend. De desbetreffende factuur is gericht aan [bedrijf 5] B.V., net als de factuur voor de doorbelasting van de vloerbedekking van het pand. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat voldoende vaststaat dat de factuur ziet op uren van tekenaar [naam 7] van [gedaagde 1] ten behoeve van de nieuwbouw van het bedrijfspand van [bedrijf 2] , gelet ook op de specificatie van de factuur.
5.4.4.
De factuur met nummer [factuurnummer 4] van 24 mei 2022 kent als omschrijving ‘advies werkzaamheden, installatietekenwerk revisie diverse werken, inkoopvoorbereiding Demcon diversen’. Uit die omschrijving blijkt niet dat het gaat om werkzaamheden ten behoeve van de nieuwbouw van [bedrijf 2] , zoals [gedaagden] stellen. Een begeleidende brief of specificatie van de factuur is niet overgelegd. De factuur is niet gericht aan [bedrijf 5] B.V. (zoals de factuur voor de uren van [naam 7] en de vloerbedekking), maar aan [bedrijf 2] . [naam 3] heeft verklaard dat [gedaagde 1] de uren van [gedaagde 2] niet aan [bedrijf 2] in rekening heeft gebracht. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de mogelijkheid bestaat dat de factuur ziet op steekpenningen. De vraag is dan of het steekpenningen in verband met een opdracht voor een project van [eiseres] betreft en of [bedrijf 2] het bedrag van de factuur
(€ 49.350,-) aan [eiseres] in rekening heeft gebracht. [eiseres] heeft een printscreen uit de projectadministratie van [bedrijf 2] overgelegd, waaruit volgt dat [bedrijf 2] op 24 mei 2022
€ 49.350,- ovv ‘ [gedaagde 2] Bouwregisseurs [factuurnummer 4] ’ heeft geboekt op het project ‘ [omschrijving] , zonnestroom’ met nummer [nummer] . Ter zake van dat project van [eiseres] , dat de aanleg van zonnepanelen op een dak van een gebouw van haar in [plaats 3] betreft, heeft [bedrijf 2] vier offertes uitgebracht.
De offerte van 9 november 2021 vermeldt een bedrag van € 948.574,28, de offerte van 15 november 2021 € 1.071.429,12, de offerte van 14 maart 2022 € 1.150.455,50 (inclusief
€ 24.954,72 ‘elektra algemeen’) en de offerte van 18 maart 2022 € 1.150.435,89 (inclusief
€ 24.954,72 ‘elektra algemeen’). Tussendoor heeft [gedaagde 2] bij mail van 24 november 2021 [bedrijf 2] gevraagd ‘15k hoger laten uitvallen deze, andere 42k hoger weer’. Tot slot wordt in de opdrachtbevestiging van 23 maart 2022 een bedrag van € 1.146.435,89 vermeld. [bedrijf 2] heeft de offerte van 15 november 2021 pas op 5 december 2021 aan [gedaagde 1] gestuurd. De door [bedrijf 2] aan [eiseres] gezonden facturen voor dit project zijn niet in het geding gebracht.
De rechtbank overweegt dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen de offerte van [bedrijf 2] van 9 november 2021 en die van 15 november 2021, zoals [bedrijf 2] zelf ook schrijft in haar e-mail van 5 december 2021, waarmee de tweede offerte is verstuurd. De bekabeling bestaat in plaats van uit vier kabels van 10 meter uit 12 kabels van 110 meter en aan de buitenzijde is toegevoegd een omvormer PV-installatie. Gelet hierop is het logisch dat de tweede offerte van [bedrijf 2] wezenlijk hoger is uitgevallen dan de eerste. Tussen de tweede en de derde offerte zit ook weer wezenlijk verschil. Zo worden andere zonnepanelen genoemd en is de post ‘elektra algemeen’ toegevoegd. Gelet hierop en op het feit dat niet is toegelicht dat en, zo ja hoe en tot welk bedrag de factuur van [gedaagde 1] met nummer [factuurnummer 4] is meegenomen in de facturering aan [eiseres] , acht de rechtbank onvoldoende feitelijk onderbouwd dat het hier gaat om aan [gedaagden] betaalde steekpenningen die [bedrijf 2] aan [eiseres] in rekening heeft gebracht.
5.4.5.
De factuur van [gedaagde 1] aan [bedrijf 2] met nummer [factuurnummer 2] van
5 januari 2022 ziet volgens [naam 3] op steekpenningen. [eiseres] heeft ter zake gewezen op het feit dat tussen de offerte van [bedrijf 2] voor DDM van 9 november 2021 ad € 250.399,12 en die van 21 november 2021 ad € 263.689,21 een verschil zat van € 13.290,09 (€ 16.081,01 inclusief BTW), exact het bedrag van de factuur met nummer [factuurnummer 2] .
Volgens [gedaagden] ziet deze factuur op werkzaamheden ten behoeve van de nieuwbouw van het pand van [bedrijf 2] in Denekamp. Het verschil in voornoemde offertes van [bedrijf 2] wordt veroorzaakt doordat de scope 12-keuring is toegevoegd en de prijzen van zonnepanelen fluctueren. Zij hebben daarbij gewezen op een e-mail van [naam 3] , waarin hij schrijft dat hij de prijzen voor één week kan vastzetten. Er zijn uiteindelijk andere werkzaamheden en een lagere prijs overeengekomen.
De rechtbank overweegt dat de factuur van [gedaagden] als omschrijving kent ‘Bouwadvies ontwikkeling en gesprekken gemeenten, calculatie haalbaarheid betreffend ontwikkeling, ondersteuning projecten’. Een specificatie van de factuur is niet overgelegd. Gelet op de omschrijving en op het feit dat de factuur aan [bedrijf 2] en niet aan [bedrijf 5] B.V. is gestuurd, lijkt het erop dat de werkzaamheden niet zien op de nieuwbouw van [bedrijf 2] . Wat betreft de offertes van [bedrijf 2] vermeldt zowel de eerste als de tweede offerte de scope 12-keuring. In de tweede offerte is de prijs van de zonnepanelen inderdaad hoger geworden, en wel met bijna 7% binnen 12 dagen. Dat de prijzen van zonnepanelen daadwerkelijk zoveel gestegen zijn in korte tijd, is niet toegelicht. Verder is het wel erg toevallig dat het bedrag van de factuur van [gedaagde 1] , relatief kort na de tweede offerte, exact gelijk is aan het prijsverschil tussen de twee offertes. Dat later andere werkzaamheden en een lagere prijs zijn overeengekomen, zoals [gedaagden] stellen, hebben zij niet concreet onderbouwd: zij hebben geen opdrachtbevestiging of facturen overgelegd.
Gelet op het vorengaande acht de rechtbank voldoende bewezen dat de factuur van [gedaagde 1] steekpenningen betreft. Niet betwist is dat [eiseres] dit bedrag (uiteindelijk) heeft betaald aan [bedrijf 2] .
5.4.6.
De factuur van [gedaagde 1] aan [bedrijf 2] met nummer [factuurnummer 3] van
10 april 2022 ad € 8.840,- ziet volgens [naam 3] ook op steekpenningen. [eiseres] heeft erop gewezen dat [bedrijf 2] op 5 maart 2022 een offerte voor de aanleg van zonnestroom op daken van de parkeerplaats in Twekkelo heeft opgesteld van € 168.382,76, dat [gedaagde 2] een dag later heeft gevraagd of de prijs kon worden aangepast, dat [naam 3] heeft geantwoord ‘+5%’ en dat [bedrijf 2] op 7 maart 2022 een offerte heeft uitgebracht van € 176.800,24, precies 5% meer. Het verschil is € 8.417,48. [bedrijf 2] heeft vlak daarna voormelde factuur ontvangen.
[gedaagden] hebben gesteld dat op instructie van Fidura wijzigingen in het werk aangebracht moesten worden, waardoor langere kabels, meer graafwerk, verplaatsing van omvormers en omlegging van de kabels van de bruto-productiemeter nodig waren. De factuur aan [bedrijf 2] ziet op werkzaamheden ter zake van twee mogelijke woningbouwprojecten in Denekamp, op de plek van een oude bakkerij en op de grond van loon- en grondverzetbedrijf. Zij hebben ter onderbouwing hiervan werkaantekeningen en A4-tjes met haalbaarheidsonderzoeken in het geding gebracht.
De rechtbank stelt vast dat de factuur als omschrijving heeft ‘engineering en calculatie’. Dat strookt niet met de aard van de werkzaamheden waarop de factuur volgens [gedaagden] ziet. Verder hebben [gedaagden] onvoldoende feitelijk onderbouwd dat op instructie van Fidura wijzigingen in het werk moesten worden aangebracht. Het enige verschil in de offertes ziet op de krachtkabel, 87 in plaats van 85 meter. Dat dit een prijsverschil van circa € 8.000,- rechtvaardigt, is niet toegelicht. Verder is het bedrag van de factuur gelijk aan de 5% waar de eerste offerte van [bedrijf 2] mee is opgehoogd. Gelet op het vorengaande acht de rechtbank voldoende bewezen dat de factuur van [gedaagde 1] steekpenningen betreft. Niet betwist is dat [eiseres] dit bedrag (uiteindelijk) heeft betaald aan [bedrijf 2] .
5.4.7.
Bij conclusie na enquête heeft [eiseres] ook nog gewezen op de facturen van [gedaagde 1] aan [bedrijf 2] met de nummers [factuurnummer 5] en [factuurnummer 6] en op de prijsverschillen tussen de offertes van [bedrijf 2] en de opdrachtbevestigingen ter zake van de nieuwbouw van het [naam 9]/kantoren bij DDM en de gebouwinstallatie van [bouwproject 7] . Die prijsverschillen zouden dan, zo begrijpt de rechtbank, steekpenningen zijn.
De rechtbank stelt vast dat [eiseres] bij akte van 27 december 2023 heeft gesteld dat [naam 3] heeft gezegd dat de factuur met nummer [factuurnummer 5] niet ziet op [eiseres] , maar op een andere opdrachtgever. Dat [eiseres] die factuur nog niet kende, zoals zij bij conclusie na enquête stelt, is dus niet juist. [naam 3] heeft als getuige niet verklaard dat de factuur ziet op een project van [eiseres] , zodat de rechtbank zulks ook niet bewezen acht. De factuur met nummer [factuurnummer 6] ziet op Victa en dus niet op [eiseres] , zoals [eiseres] zelf opmerkt in haar conclusie na enquête.
Wat betreft de nieuwbouw bij DDM stelt [eiseres] dat de prijs in de offerte van [bedrijf 2] van 27 april 2018 € 930.203,03 was, inclusief verwarming vriescellen, en dat de prijs in de opdrachtbevestiging € 940.000,- is, exclusief verwarming vriescellen. De rechtbank stelt echter vast dat deze post ook in de opdrachtbevestiging is opgenomen, op pagina 25. Dat er sprake zou kunnen zijn van steekpenningen, is dus niet gebleken.
Ten aanzien van de gebouwinstallatie bij [bouwproject 7] stelt [eiseres] dat de prijs in de offerte van [bedrijf 2] van 24 juni 2022 € 398.533,01 is, inclusief verlichting, en de prijs in de opdrachtbevestiging € 338.173,-, exclusief verlichting, terwijl voor die post in de eerste offerte een bedrag van € 76.860,21 was opgenomen.
[gedaagden] hebben gesteld dat de post verlichting weliswaar is vervallen, maar dat in de tweede offerte diverse werkzaamheden zijn toegevoegd, zodat het verklaarbaar is dat de tweede offerte niet € 76.860,21 lager is.
Dat er diverse andere werkzaamheden zijn opgenomen in de tweede offerte, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit een vergelijking van de twee offertes. Ook hier blijkt niet dat sprake is van steekpenningen.
5.4.8.
Volgens [naam 3] heeft hij diverse werkzaamheden voor [gedaagde 2] in en rondom diens huis niet aan [gedaagde 2] , maar aan [eiseres] in rekening gebracht, zoals de aanleg van een serre, toilet en pantry, de vervanging van zonnepanelen, de levering en aanleg van een Quooker, een airco, domotica en een warmtepompinstallatie, de levering van een badkamermeubel, inclusief nieuw blad, diverse werkzaamheden bij een door [gedaagde 2] verhuurd pand in Enschede (riolering) en een verbouwing van het kantoor van [gedaagde 2] .
[gedaagden] hebben erkend dat [bedrijf 2] of Sanidomein B.V. een Quooker, een warmtepomp, een badkamermeubel, een airco en een paar zonnepanelen heeft geleverd. Zij hebben betwist dat de overige genoemde werkzaamheden of leveringen hebben plaatsgevonden. [gedaagde 2] heeft alleen voor de warmtepomp een factuur ontvangen, die hij niet heeft betaald omdat de warmtepomp nog niet geïnstalleerd is.
De rechtbank overweegt dat in de projectadministratie van [bedrijf 2] een factuur van Duratherm van 15 april 2019 ad € 3.465,- voor werk op het adres van [gedaagde 2] , op het project ‘[naam 9] en kantoor RFF’ is geboekt. Dat zij deze factuur en overige werkzaamheden of leveringen, waarvan ten dele blijkt uit de overgelegde werkbonnen van [bedrijf 2] , ook echt ten laste heeft gebracht van het project kan enkel blijken uit de verklaring(en) van [naam 3] . Verdere stukken zijn niet overgelegd. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit de printscreen van [bedrijf 2] niet valt af te leiden op welk project zij de factuur van Rensa van 9 oktober 2019 ad € 6.903,78 voor een warmtepomp en buffervat, af te leveren op het adres van [gedaagde 2] , heeft geboekt. De enkele verklaring van [naam 3] acht de rechtbank onvoldoende om bewezen te kunnen achten dat de gestelde kosten van de door [bedrijf 2] voor [gedaagde 2] verrichte werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als steekpenningen in natura die ten laste van [eiseres] zijn gebracht.
[bedrijf 3]
5.5.1.
Volgens [eiseres] zien de zes facturen van [gedaagde 1] aan [bedrijf 3] die [naam 4] na het eerste gesprek met [bedrijf 1] heeft toegestuurd op door [bedrijf 3] betaalde steekpenningen voor projecten van [eiseres] . Het gaat hierbij om de facturen met nummers [factuurnummer 7] (€ 1.500,-), [factuurnummer 8] (€ 5.000,-), [factuurnummer 9] (€ 25.000,-), [factuurnummer 10] (€ 1.250,-), [factuurnummer 11] (€ 2.000,-) en [factuurnummer 12] (€ 4.000,-).
5.5.2.
[naam 4] heeft aanvankelijk tegenover [bedrijf 1] verklaard dat hij namens [bedrijf 3] steekpenningen aan [gedaagden] heeft betaald en toegezegd de betreffende facturen van [gedaagde 1] aan haar toe te sturen. Vervolgens heeft hij in totaal zes facturen toegestuurd, met daarachter enkele tekeningen en andere stukken. Deze stukken zaten oorspronkelijk niet bij de facturen zoals die aan [bedrijf 3] zijn toegezonden. Later heeft hij zijn verklaring op papier ingetrokken. [naam 4] en [naam 8] hebben beiden onder ede verklaard dat [bedrijf 3] geen steekpenningen aan [gedaagden] heeft betaald en dat [gedaagde 1] klussen voor [bedrijf 3] heeft gedaan, waarvoor facturen aan [bedrijf 3] gestuurd zijn. [gedaagde 2] heeft een verklaring van dezelfde strekking afgelegd. [naam 7] heeft verklaard dat hij voor [bedrijf 3] geen tekenwerk heeft gedaan. Hij kent de stukken die achter de facturen aan [bedrijf 3] zitten niet, behoudens het tekenwerk achter de factuur met nummer [factuurnummer 7] (tekenwerk voor [bouwproject 7] ). Hij weet niet waarom dat aan [bedrijf 3] is gefactureerd.
5.5.3.
Wat betreft de facturen met nummers [factuurnummer 7] , [factuurnummer 10] , [factuurnummer 11] en [factuurnummer 12] heeft [eiseres] in haar stukken geen link gelegd met (enige offertes en opdrachten voor) projecten van haar. Het bewijs dat dit aan [gedaagden] betaalde steekpenningen zijn die ten laste van [eiseres] zijn gebracht, berust daarmee enkel op de verklaring van [naam 4] bij [bedrijf 1] , de beweerdelijke mededeling van [naam 8] jegens [naam 6] bij een gesprek op 19 juli 2023 dat [bedrijf 3] steekpenningen aan [gedaagden] heeft betaald en de (kale) betwisting dat [gedaagde 1] ten behoeve van de door haar genoemde projecten werkzaamheden voor [bedrijf 3] heeft verricht. Dat [naam 8] en
[naam 4] wat de hiervoor genoemde vier facturen niet naar waarheid hebben verklaard, is de rechtbank niet gebleken.
Wat de aan de facturen ten grondslag liggende werkzaamheden betreft hebben [gedaagden] verklaard dat de factuur met nummer [factuurnummer 7] betrekking heeft op werk in opdracht van [bedrijf 3] , welke opdracht [bedrijf 3] had gekregen van [bedrijf 6] voor de aanleg van damwandplaten en het monteren van dakramen bij [bouwproject 7] . De factuur met nummer [factuurnummer 10] ziet op werkzaamheden in opdracht van [bedrijf 3] ter zake van de verbouwing van een bedrijfspand in [plaats 4] (calculatie en advies). De factuur met nummer [factuurnummer 13] ziet op werkzaamheden in opdracht van [bedrijf 3] ten behoeve van de verbouwing van de Aldi in [plaats 5] (calculatie, advies en bouwbegeleiding). De factuur met nummer [factuurnummer 14] ziet op werkzaamheden in opdracht van [bedrijf 3] ten behoeve van een project van Burger King in [plaats 6] (calculatie). [eiseres] heeft, in het licht van deze stellingen van [gedaagden] die zij onvoldoende feitelijk heeft betwist, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijk onderbouwd dat er ter zake van deze vier facturen sprake is van door [bedrijf 3] aan [gedaagden] betaalde steekpenningen voor projecten van [eiseres] , die bij [eiseres] (via opgehoogde offertes of facturen) in rekening zijn gebracht.
5.5.4.
Ten aanzien van de factuur aan [bedrijf 3] met nummer [factuurnummer 9] ad € 25.000,- heeft [eiseres] gesteld dat [bedrijf 3] op 31 mei 2022 een offerte heeft uitgebracht ad € 207.420,- voor een vriescel plus koelcel bij [bouwproject 6] , dat de opdracht nog dezelfde dag is verstrekt voor € 232.420,- en dat [gedaagde 1] op 21 juni 2022 de factuur ad € 25.000,- heeft gestuurd, waarna [bedrijf 3] heeft bericht dat de factuur betaald zal worden zodra [eiseres] de factuur van [bedrijf 3] heeft betaald. Volgens [gedaagden] wordt het prijsverschil tussen de offerte verklaard doordat de omvang en de materialen gewijzigd zijn. De factuur ziet op werkzaamheden in opdracht van [bedrijf 3] ten behoeve van de bouw van een hal voor Entobreed in [plaats 7] (tekenwerk en project- en bouwbegeleiding).
De rechtbank kan uit de vergelijking van de offerte (volgens [gedaagden] de achtste) en de opdrachtbevestiging niet opmaken dat de werkzaamheden en materialen zijn gewijzigd als door [gedaagden] gesteld. Alleen een afstandsbediening voor twee koeldeuren en het feit dat hoeveelheden niet verrekenbaar zijn, zijn kenbaar nieuw. Daarmee hebben [gedaagden] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijk onderbouwd dat de prijsverhoging het gevolg is van wijzigingen in de opdracht. Daar komt bij dat [gedaagden] wel de offerte en de opdrachtbevestiging van [bedrijf 3] voor het werk bij Entobreed hebben overgelegd, maar geen stukken waaruit blijkt dat zij enige bemoeienis hadden met dat project. Gelet hierop en op het feit dat het bedrag van de factuur exact gelijk is aan het prijsverschil tussen de offerte en de opdrachtbevestiging, dat de factuur vlak na de opdrachtbevestiging is verstuurd en dat [bedrijf 3] heeft geschreven de factuur te zullen betalen zodra [eiseres] betaalt (wat toch een verband veronderstelt tussen de factuur en een project voor [eiseres] ) acht de rechtbank voldoende bewezen dat de factuur aan [bedrijf 3] ziet op steekpenningen, die aan [eiseres] zijn gefactureerd.
De verklaringen onder ede van [naam 4] , [naam 8] en [gedaagde 2] dat [bedrijf 3] geen steekpenningen heeft betaald doen hier niet aan af, nu die verklaringen niet stroken met voormelde feiten en de rechtbank daaraan daarom zal voorbijgaan.
5.5.5.
Met betrekking tot de factuur aan [bedrijf 3] met nummer [factuurnummer 8] ad € 5.000,- heeft [eiseres] gesteld dat het bedrag van de factuur exact overeenkomt met het verschil in de offerte van [bedrijf 3] van 19 mei 2022 ad € 97.340,- en de opdrachtbevestiging van 8 juni 2022 ad € 102.340,- voor dakpanelen en dakplaten bij [bouwproject 7] , dat [gedaagde 2] in de tussentijd [bedrijf 3] een mail heeft gestuurd met het bericht ‘Bij deze de opdracht zoals samen overeenge-komen (…) Paar zaken aangepast zoals besproken (…)’ en dat [gedaagde 1] [bedrijf 3] op 21 juni 2022 de factuur ad € 5.000,- heeft gestuurd.
Volgens [gedaagden] zijn er enkele verschillen tussen offerte en opdrachtbevestiging, waarvan de kosten in overleg zijn bepaald op € 5.000,-. De factuur ziet op werkzaamheden in opdracht van [bedrijf 3] ten behoeve van een project in Zevenaar (calculatie, project- en bouwbegeleiding).
De rechtbank overweegt dat er inderdaad enkele verschillen lijken te zijn tussen de offerte en de opdrachtbevestiging (zoals verzekering, uitvoering in fases, dichtzetten cannelures), zoals [gedaagden] hebben gesteld. Van de zijde van [eiseres] is hierop niet gereageerd, hoewel zij daartoe wel de gelegenheid had, nu [gedaagden] bij conclusie na enquête de offerte en opdrachtbevestiging als producties hebben overgelegd en [eiseres] hierop bij akte mocht reageren. Gelet hierop kan niet geoordeeld worden dat het hier gaat om € 5.000,- aan steekpenningen die op de opdracht zijn gezet. Het kan dan ook in het midden blijven waar deze factuur van [gedaagde 1] aan [bedrijf 3] op ziet.
5.5.6.
Bij conclusie na enquête heeft [eiseres] nog gewezen op een aantal facturen van [gedaagde 1] aan [bedrijf 3] die zij daarvoor niet aan de orde had gesteld en die geen deel uitmaken van de facturen ten bedrage van € 46.887,50, van welk bedrag betaling wordt gevorderd. Het gaat om de facturen met de nummers [factuurnummer 15] , [factuurnummer 16] , [factuurnummer 17] en drie facturen met nummers [factuurnummer 18] , [factuurnummer 19] en [factuurnummer 20] die niet zien op projecten van [eiseres] (en de rechtbank daarom verder onbesproken zal laten).
5.5.7.
Ten aanzien van de factuur aan [bedrijf 3] met nummer [factuurnummer 15] ad € 1.500,- heeft [eiseres] erop gewezen dat op de offerte van [bedrijf 3] voor een project van [bouwproject 5] twee posten door [gedaagde 2] met in totaal € 1.500,- zijn verhoogd, met de begeleidende tekst ‘plus 1500 zoals je ziet. Past zaken graag verschuiven in andere posten’. [naam 4] heeft daarna het bericht gestuurd ‘Jij stuurt een factuur van € 1.500, voor bemiddeling Zuivelhoeve meerwerk’, waarna [gedaagde 1] circa een week later een factuur stuurt voor € 1.500,-. [gedaagden] hebben gesteld dat het bedrag van € 1.500,- ziet op werk van [bedrijf 3] , verricht tussen het opstellen van de meerwerklijst en een bespreking van partijen. Er moest binnen posten geschoven worden omdat [eiseres] niet akkoord zou gaan met de post ‘rijkosten’. De factuur aan [bedrijf 3] ziet op werkzaamheden voor een project in Apeldoorn, waarvoor [bedrijf 3] de opdracht niet heeft gekregen. De rechtbank is van oordeel dat, waar [bedrijf 3] zelf schrijft dat zij € 1.500,- zal betalen als vergoeding voor ‘bemiddeling meerwerk’ en [gedaagden] niet hebben onderbouwd waaruit de werkzaamheden voor het project in Apeldoorn hebben bestaan, het bedrag van de factuur moet worden aangemerkt als ‘steek-penningen’, die via [bedrijf 3] aan [eiseres] in rekening zijn gebracht. De verklaringen van [naam 4] , [naam 8] en [gedaagde 2] dat er nooit steekpenningen door [bedrijf 3] zijn betaald doen aan het vorenstaande niet af, nu [bedrijf 3] spreekt over een vergoeding voor bemiddeling en die vergoeding via een factuur aan [eiseres] is doorbelast.
5.5.8.
Wat betreft de factuur aan [bedrijf 3] met nummer [factuurnummer 16] ad € 3.170,- heeft [eiseres] gesteld dat [bedrijf 3] op 22 februari 2022 een offerte heeft uitgebracht voor een project van [bouwproject 5] voor € 24.640,- en dat dezelfde dag een offerte is uitgebracht voor € 27.810,-, met de mededeling ‘Volgens afspraak als zojuist besproken’. Op 6 april 2022 is de factuur aan [bedrijf 3] gestuurd voor € 3.170,-, exact het verschil tussen de offertes. [gedaagden] zijn bij conclusie na enquête niet ingegaan op de stellingen en hebben dus niet (gemotiveerd) betwist dat sprake is geweest van steekpenningen, die via [bedrijf 3] ten laste van [eiseres] zijn gebracht. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan de getuigenverklaringen van [gedaagde 2] , [naam 4] en [naam 8] .
5.5.9.
Tot slot heeft [eiseres] aangaande de factuur aan [bedrijf 3] met nummer [factuurnummer 17] van € 2.000,- naar voren gebracht dat [bedrijf 3] op 5 april 2022 een offerte heeft opgesteld voor een project van [bouwproject 5] ad € 27.880,- en dat in de latere offerte en de opdrachtbevestiging het bedrag € 29.880,- is. Op de dag van de opdrachtbevestiging, 3 juni 2022, is de factuur aan [bedrijf 3] gestuurd, met de mededeling ‘beetje vroeg’. Volgens [gedaagden] wordt het prijs-verschil verklaard doordat in de opdracht i) rekening is gehouden met een hoogwerker, alle sparingen en een verzekering voor rekening van [bedrijf 3] en ii) is bepaald dat hoeveelheden niet verrekenbaar zijn. De factuur ziet op werkzaamheden in opdracht van [bedrijf 3] ten behoeve van een uitbouw van het bedrijfspand van [bedrijf 7] .
De rechtbank stelt vast dat uit de offertes van [bedrijf 3] niet blijkt op grond waarvan de laatste offerte € 2.000,- hoger uitvalt dan de voorgaande. Die verhoging kan niet worden verklaard uit de inhoud van de opdrachtbevestiging, die was immers nog niet bekend. Verder blijkt uit de offertes niet dat de hoogwerker niet inbegrepen was in de aanneemsom. Daarbij komt dat [gedaagden] geen enkel stuk hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij enige bemoeienis hebben gehad met de verbouwing bij [bedrijf 7] . Gelet hierop acht de rechtbank voldoende bewezen dat de factuur aan [bedrijf 3] ziet op steekpenningen, die aan [eiseres] zijn gefactureerd.
conclusie
5.6.
De conclusie is dat de rechtbank van oordeel is dat voldoende bewezen is dat [bedrijf 2] aan [gedaagde 1] € 22.130,09 (€ 13.290,09 en € 8.840,-) aan steekpenningen heeft betaald ter zake van ‘DDM Oldenzaal zonnestroom uitbreiding’ met projectnummer [projectnummer 1] (zie 5.4.5.) en ‘ZV Twekkelo zonnestroom daken parkeerplaatsen’ met project-nummer [projectnummer 2] (zie 5.4.6.). Ook acht de rechtbank voldoende bewezen dat [bedrijf 3] aan [gedaagde 1] € 31.670,- aan steekpenningen heeft betaald ter zake van de projecten van [eiseres] zoals vervat in de opdrachtbevestigingen van 31 mei 2021 (zie productie 98 bij conclusie na enquête van [eiseres] , zie 5.5.4.) en 3 juni 2022 (productie 120 bij voormelde conclusie, zie 5.5.9.) en de projecten ‘ [bouwproject 6] [plaats 8] meerwerk 22-264 (zie 5.5.7.)’ en ‘wanden en plafond [bouwproject 6] [plaats 8] ’ (zie 5.5.8.). [gedaagde 1] is door steekpenningen te vragen en te ontvangen tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiseres] . Zij zal daarom worden veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van € 53.800,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Tevens zal de rechtbank voor recht verklaren dat [gedaagde 1] het door haar ter zake van de in de eerste alinea genoemde projecten in rekening gebrachte en door [eiseres] betaalde honorarium aan [eiseres] dient terug te betalen. Het jegens haar meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
5.7.1.
Wat de aansprakelijkheid van [gedaagde 2] betreft overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagde 2] was/is bestuurder/aandeelhouder van [gedaagde 1] . Volgens vaste rechtspraak is het uitgangspunt dat alleen de vennootschap jegens een schuldeiser aansprakelijk is voor schade, veroorzaakt door wanprestatie of onrechtmatige daad gepleegd door de vennootschap. Onder bijzondere omstandigheden is naast de aansprakelijkheid van de vennootschap ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder daarvan. Daarbij gelden hoge eisen. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Binnen de categorie ‘benadeling van een schuldeiser’ kunnen twee typen gevallen worden onderscheiden waarin een bestuurder naast de vennootschap aansprakelijk kan worden gesteld. Het eerste type is het geval waarin de bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt. Van dat geval is hier geen sprake, omdat [gedaagde 1] genoeg verhaal biedt, zoals blijkt uit het bedrag waarvoor het conservatoire verhaalsbeslag van [eiseres] ten laste van haar doel heeft getroffen. Het tweede type is het geval dat de bestuurder bewerkstelligd of toegelaten heeft dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Daarbij geldt als maatstaf dat de bestuurder voor de schade van de schuldeiser aansprakelijk kan worden gehouden als zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden voor de schade die daardoor ontstaat. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
Van de voorgaande gevallen moet worden onderscheiden het geval waarin de bestuurder buiten die hoedanigheid in persoon aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad. De onrechtmatigheid heeft dan geen betrekking op het handelen van de aansprakelijk gestelde persoon bij zijn taakvervulling als bestuurder van de vennootschap, maar op de vraag of de aansprakelijk gestelde persoon een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Voor het aannemen van aansprakelijkheid geldt dan niet het vereiste dat de aansprakelijk gestelde persoonlijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Als de aansprakelijk gestelde persoon de bijzondere hoedanigheid van bestuurder en grootaandeelhouder heeft, dan is dat het uitgangspunt bij het beoordelen van zijn handelen.
5.7.2.
[eiseres] heeft ter zake van de aansprakelijkheid van [gedaagde 2] enkel gesteld dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door steekpenningen aan te nemen en offertes en facturen kunstmatig op te hogen, hetgeen kwalificeert als niet-ambtelijke omkoping (artikel 328ter, lid 1 Wetboek van Strafrecht). Voor zover [gedaagde 2] zelf steekpenningen heeft ontvangen, rust de verplichting tot afdracht op hem privé uit hoofde van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) juncto artikel 6:104 BW (winstafdracht) en/of ongerechtvaardigde verrijking (6:212 BW). [gedaagde 2] is voor het totaal aan steekpenningen aansprakelijk omdat hij de steekpenningen heeft bedongen en hij als directeur/enig aandeelhouder heeft bewerkstelligd dat [gedaagde 1] de steekpenningen heeft gefactureerd en de betalingen heeft ontvangen en behouden. Hij heeft daarbij [gedaagde 1] als instrument gebruikt.
5.7.3.
[gedaagden] hebben zich over de aansprakelijkheid van [gedaagde 2] niet uitgelaten (anders dan door te stellen dat geen steekpenningen zijn bedongen en ontvangen).
5.7.4.
De rechtbank heeft in dit vonnis vastgesteld dat, voor zover sprake is geweest van steekpenningen, deze zijn ontvangen door [gedaagde 1] . Dat [gedaagde 2] privé ongerechtvaardigd is verrijkt, heeft [eiseres] in het licht hiervan onvoldoende feitelijk onderbouwd. Nu [gedaagde 2] heeft gehandeld als bestuurder van [gedaagde 1] , is de rechtbank van oordeel dat zijn aansprakelijkheid moet worden beoordeeld aan de hand van de rechtspraak inzake bestuurdersaansprakelijkheid.
5.7.5.
Het ligt op de weg van [eiseres] om te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen dat [gedaagde 2] als bestuurder van [gedaagde 1] aansprakelijk is voor haar schade als gevolg van het bedingen en voor rekening van [eiseres] laten betalen van steekpenningen door [gedaagde 1] . Gelet op het bedrag waarvoor de ten laste van [gedaagde 1] gelegde conservatoire verhaalsbeslagen doel hebben getroffen (dat het bedrag tot betaling waarvan [gedaagde 1] veroordeeld zal worden ruimschoots overtreft), is geen sprake van de situatie dat de vordering van [eiseres] op [gedaagde 1] onverhaalbaar is, integendeel. [eiseres] heeft in het licht van het vorenstaande onvoldoende toegelicht dat [gedaagde 2] desondanks naast [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden. Zij heeft feitelijk noch juridisch onderbouwd waarom [gedaagde 2] , ondanks het feit dat zij haar vordering kan verhalen op [gedaagde 1] , toch naast die vennootschap jegens haar aansprakelijk is. De rechtbank zal de vordering tegen [gedaagde 2] dan ook afwijzen.
5.8.
Wat betreft de door [eiseres] gevorderde onderzoekskosten overweegt de rechtbank als volgt. De onderzoekskosten zijn aan te merken als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96, lid 2, aanhef en onder b. BW. Ter zake geldt dat hetgeen wordt gevorderd moet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets: zowel het maken van de kosten als de omvang van die kosten moet redelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] redelijkerwijs [bedrijf 1] mogen inschakelen voor nader onderzoek naar aanleiding van de door [naam 2] aan het adres van [gedaagde 1] geuite beschuldigingen. De omvang van de gevorderde kosten (€ 64.994,67) is, zowel gelet op de onderbouwing van de verrichte werkzaamheden als op het bedrag dat in deze zaak wordt toegewezen, echter niet redelijk. De rechtbank zal het bedrag van de redelijke kosten ex aequo et bono vaststellen op € 10.000,-.
5.9.
[eiseres] vordert ten slotte vergoeding van de kosten van de conservatoire verhaalsbeslagen en het bewijsbeslag ad € 56.839,79. Mede gezien de uitkomst van deze procedure heeft [gedaagde 1] onvoldoende onderbouwd dat de conservatoire verhaalsbeslagen jegens haar onnodig of onrechtmatig waren. [eiseres] kan de kosten daarvan op grond van artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verhalen op [gedaagde 1] . Het gaat hier, gelet op de in geding gebrachte exploten, om een bedrag van € 301,84 (productie 1 bij conclusie van antwoord van [gedaagden] : een exploot van 29 december 2023 en een exploot van 3 januari 2024). Voor het overige zijn de eventuele kosten van beslagen niet door middel van overlegging van exploten onderbouwd en dus niet voor toewijzing vatbaar. De vordering jegens [gedaagde 2] wordt afgewezen, zodat de kosten van de ten laste van hem gelegde beslagen niet voor vergoeding in aanmerking komen.
In deze procedure is niet gebleken dat het bewijsbeslag enig materiaal heeft opgeleverd dat de vordering van [eiseres] kan ondersteunen. Alle stukken die [eiseres] overgelegd heeft, heeft zij, voor zover kenbaar, buiten het beslag om gekregen van [naam 2] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en anderen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bewijsbeslag onnodig was. [eiseres] kan de kosten daarvan niet verhalen op [gedaagde 1] .
5.10.
Nu [eiseres] en [gedaagde 1] over en weer gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding [eiseres] te volgen in haar stelling dat [gedaagden] op grond van artikel 21 Rv moeten worden veroordeeld in de werkelijke proceskosten. De rechtbank zal de proceskosten in de zaak tussen [eiseres] en [gedaagde 1] compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.11.
In het feit dat de vordering tegen [gedaagde 2] wordt afgewezen, ziet de rechtbank geen aanleiding om [eiseres] te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 2] . Daarvoor is het volgende redengevend. [gedaagde 2] is in deze zaak betrokken als bestuurder van [gedaagde 1] , ook waar het betreft door hem beweerdelijk contant ontvangen gelden. [gedaagden] hebben één gezamenlijk griffierecht betaald (gebaseerd op de rechts-persoonlijkheid van [gedaagde 1] ) en hebben gebruik gemaakt van dezelfde advocaten. Het verweer dat is gevoerd in deze procedure ziet in feite alleen op [gedaagde 1] en het handelen van [gedaagde 2] ten behoeve daarvan: op de stelling van [eiseres] dat [gedaagde 2] persoonlijk aansprakelijk is, is [gedaagden] niet ingegaan in de processtukken. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat [gedaagde 2] privé geen kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan [eiseres] van het bedrag van € 63.800,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2023 en het bedrag van € 301,84, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf de dag der dagvaarding, telkens tot de dag der algehele voldoening;
6.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] het door haar ter zake van de 5.6. genoemde projecten in rekening gebrachte en door [eiseres] betaalde honorarium aan [eiseres] dient terug te betalen;
6.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
6.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis, mr. S.J.S. Groeneveld - Koekkoek en
mr. J.A.M. Egberink en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2025.