ECLI:NL:RBOVE:2025:6402

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
C/08/329559 / HA ZA 25-69
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor onbehoorlijke taakvervulling en bestuursverbod na faillissement van vennootschappen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 5 november 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de curator van meerdere failliete vennootschappen de gedaagde, die als enig bestuurder en aandeelhouder van deze vennootschappen fungeerde, aansprakelijk stelt voor een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. De curator vorderde onder andere verklaringen voor recht, een voorschot op het boedeltekort en een bestuursverbod voor de gedaagde. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde zijn taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld door leaseovereenkomsten af te sluiten voor niet-bestaande machines, wat een belangrijke oorzaak was van de faillissementen van de vennootschappen. De rechtbank legde de gedaagde een bestuursverbod van vijf jaar op en veroordeelde hem tot betaling van een voorschot van € 1.000.000,- op het faillissementstekort. De rechtbank overwoog dat de gedaagde niet voldoende had onderbouwd dat andere factoren de faillissementen hadden veroorzaakt en dat zijn handelen als bestuurder onrechtmatig was. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders en de gevolgen van onbehoorlijk bestuur in het kader van faillissement.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/329559 / HA ZA 25-69
Vonnis van 5 november 2025
in de zaak van
ADRIANUS CORNELIS BLANKESTIJN Q.Q.,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van:
- [bedrijf 1] B.V.,
- [bedrijf 2] B.V.,
- [bedrijf 3] B.V. (voorheen [bedrijf 3] B.V.),
- [bedrijf 4] B.V.,
- [bedrijf 5] B.V.,
- [bedrijf 6] B.V.,
- [bedrijf 7] B.V.,
- [bedrijf 8] B.V.,
- [bedrijf 9] B.V.,
- [bedrijf 10] B.V.,
gevestigd te Hengelo,
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. A.C. Blankestijn,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. L. Hennink.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 juli 2025,
- akte houdende eiswijziging/vermeerdering van eis alsmede akte overlegging producties
van 2 september 2025 van de curator,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 september 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort[gedaagde] was enig bestuurder en aandeelhouder van meerdere vennootschappen. In 2024 zijn tien van deze vennootschappen failliet verklaard. De curator spreekt [gedaagde] aan op grond van een onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder van deze vennootschappen. Hij vordert onder andere verklaringen voor recht, vergoeding van het boedeltekort met een voorschot daarop en een bestuursverbod voor [gedaagde]. [gedaagde] voert verweer.

De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] zijn taak als bestuurder van de failliete vennootschappen kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. [gedaagde] heeft leaseovereenkomsten afgesloten voor machines die niet bestaan. Het is aannemelijk dat dit een belangrijke oorzaak is van de faillissementen van de vennootschappen. [gedaagde] is daarom aansprakelijk voor het boedeltekort in die faillissementen. Daarnaast wordt aan [gedaagde] een bestuursverbod van vijf jaren opgelegd. Hierna wordt toegelicht hoe de rechtbank tot deze beslissing is gekomen.
3. De feiten
3.1.
[gedaagde] is enig bestuurder en aandeelhouder geweest van de vennootschappen: [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 3] B.V. (voorheen [bedrijf 3] B.V.),
[bedrijf 4] B.V., [bedrijf 5] B.V., [bedrijf 6] B.V., [bedrijf 7] B.V.,
[bedrijf 8] B.V., [bedrijf 9] B.V. en [bedrijf 10] B.V.
3.2.
In de periode van september 2018 tot eind september 2023 heeft [gedaagde] via de hiervoor genoemde vennootschappen, met behulp van twee leveranciers, bij verschillende leasemaatschappijen meer dan vijftig leaseovereenkomsten afgesloten voor de aankoop van metaalbewerkingsmachines.
3.3.
Tussen de vennootschappen van [gedaagde] werden onderling ongespecificeerde facturen verstuurd van hoge bedragen voor onder andere ‘advieskosten’, ‘onderhoud’ en ‘huur machine’.
3.4.
In 2024 heeft de rechtbank Overijssel de onder 3.1. genoemde vennootschappen in staat van faillissement verklaard. In de faillissementen is mr. A.E. Zweers benoemd tot rechter-commissaris. Mr. A.C. Blankestijn is benoemd tot curator in de faillissementen.
3.5.
In de periode van 21 mei 2024 tot 15 juli 2024 is [gedaagde] op grond van
artikel 87 Faillissementswet door de rechtbank Overijssel in verzekerde bewaring gesteld (faillissementsgijzeling). In rechterlijke uitspraken is daartoe op last van de rechter-commissaris besloten, omdat [gedaagde] niet de informatie verstrekt die de curator nodig heeft voor de afwikkeling van de faillissementen.

4.4. Het geschil

4.1.
De curator vordert, na wijziging en vermeerdering van eis, dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verkort weergegeven:
PrimairI.
- voor recht verklaart dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling ex artikel 2:248 BW welke onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de vennootschappen,
en bij bevestiging van de verklaring voor recht:
- [gedaagde] veroordeelt om aan de curator te betalen een bedrag gelijk aan het bedrag van het boedeltekort na verificatie van de gefailleerde vennootschappen van de [gedaagde]-groep, te vermeerderen met de wettelijke rente,
- [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 1.000.000,- ten titel van voorschot op het faillissementstekort, te voldoen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis,
II.
- voor recht verklaart dat [gedaagde] ex artikel 2:9 BW geen behoorlijke taakvervulling heeft gepleegd ten opzichte van de failliete vennootschappen,
en bij bevestiging van de verklaring voor recht:
- [gedaagde] veroordeelt om aan de curator te voldoen de schade, op te maken bij Staat, die de failliete leden van de [gedaagde]-groep als gevolg van de onbehoorlijke taakvervulling hebben geleden,
III.
- voor recht verklaart dat de rechtshandelingen die [gedaagde] heeft gepleegd onrechtmatig zijn,
- [gedaagde] veroordeelt om aan de curator te betalen € 1.881.512,85, vermeerderd met de wettelijke rente,
IV.
voor recht verklaart dat [gedaagde] als (voormalig) bestuurder van de failliete leden van de [gedaagde]-groep aansprakelijk is voor zijn handelen of nalaten als bedoeld in artikel 2:248 BW,
Subsidiairwordt gevorderd gelijk aan de primaire vorderingen met dien verstande dat deze betrekking hebben op de onder rechtsoverweging 3.1. vermelde vennootschappen afzonderlijk,
Zowel primair als subsidiairV.
[gedaagde] een bestuursverbod oplegt voor de duur van vijf jaar, nadat deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
VI.
verstaat dat de griffier deze uitspraak zodra deze onherroepelijk is geworden met bekwame spoed aan de Kamer van Koophandel zal aanbieden met het verzoek terstond tot uitschrijving van de betrokken bestuurder uit het handelsregister over te gaan en het bestuursverbod voor de duur waarvoor het is opgelegd te registreren,
VII.
verstaat dat de rechtbank zo nodig alle overige gevolgen van dit bestuursverbod zal regelen als bedoeld in artikel 106b lid 4 Fw,
VIII.
althans zodanige uitspraak doet als de rechtbank juist acht,
alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
4.2.
De curator legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] zich heeft schuldig gemaakt aan grootschalige leasefraude en jarenlang zijn administratie/boekhouding heeft gemanipuleerd om de fraude te maskeren. Volgens de curator heeft [gedaagde] met behulp van twee leveranciers jarenlang leaseovereenkomsten afgesloten voor niet bestaande machines.
4.3.
[gedaagde] verweert zich tegen de vordering van de curator en concludeert tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de curator in de kosten van het geding.
4.4.
[gedaagde] voert aan dat de curator zijn schade onvoldoende heeft onderbouwd en dat de vorderingen van de curator innerlijk tegenstrijdig zijn.

5.De beoordeling

De aansprakelijkheid op grond van artikel 2:248 BW
5.1.
De curator baseert zijn vorderingen allereerst op artikel 2:248 BW. In dit artikel is bepaald dat in geval van faillissement van een vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Toetsingskader
5.2.
In artikel 2:248 lid 2 BW is bepaald dat een bestuurder die niet voldoet aan zijn verplichtingen uit de artikelen 2:10 BW (administratieplicht) of 2:394 BW (publicatie jaarrekening) zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Vermoed wordt dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De bestuurder kan dit wettelijk vermoeden weerleggen door het leveren van tegenbewijs.
5.3.
Volgens artikel 2:10 lid 1 BW is het bestuur verplicht van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. [1]
5.4.
Van kennelijk onbehoorlijk bestuur kan – buiten de gevallen als hiervoor in 2:248 lid 2 BW beschreven – slechts worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld zou hebben. [2] Beoordeeld moet worden wat de bestuurder voorzag of kon voorzien op het moment dat hij zijn taak als bestuurder vervulde. [3] De bestuurder moet hebben gehandeld met de (objectieve) wetenschap dat de schuldeisers zouden worden benadeeld. [4]
[gedaagde] heeft zijn taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk vervuld5.5. De curator stelt dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de administratieplicht. De boekhouding van de failliete vennootschappen is onvolledig en onjuist. [gedaagde] heeft leaseovereenkomsten voor niet bestaande machines afgesloten en daarmee grootschalige leasefraude gepleegd. De leasegelden zijn volgens de curator via spookfacturen in de administratie van de failliete vennootschappen verwerkt.
5.6.
[gedaagde] betwist dat hij niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht en dat de vennootschappen onderling spookfacturen naar elkaar hebben gestuurd.
5.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door de curator overgelegde stukken volgt dat [gedaagde], na enige tijd in faillissementsgijzeling te zijn genomen, verklaringen heeft afgelegd over zijn handelswijze. Die hield in dat hij, met behulp van twee leveranciers, met diverse leasemaatschappijen leaseovereenkomsten sloot. Eerst voor enkele bestaande machines en vervolgens voor niet bestaande metaalbewerkingsmachines, waardoor miljoenen euro’s aan leasegelden werden ontvangen. De leverancier kocht (op aanwijzing van [gedaagde]) op papier een machine van één van de vennootschappen waarvan [gedaagde] bestuurder was. Vervolgens sloot de leverancier een leaseovereenkomst voor de machine af, waarna de leverancier de machine zogenaamd weer ter beschikking stelde aan de vennootschap die deze aan hem had verkocht. De leasegelden boekte de leverancier - na aftrek van een provisie voor zichzelf - over naar de betreffende vennootschap. De vennootschap verrekende de leasegelden in haar administratie met een bedrag voor de inkoop van de machine. Over de facturen van deze niet bestaande machines werd ook belasting betaald. Daarnaast werden er tussen de vennootschappen verschillende facturen gestuurd voor de zogenaamde verhuur van deze (niet bestaande) machines.
5.8.
De rechtbank acht aangetoond dat [gedaagde] via de onder 5.7 genoemde constructie vijfenveertig leaseovereenkomsten heeft afgesloten voor machines die niet bestaan. De curator wijst erop dat na het faillissement van de vennootschappen slechts enkele machines zijn aangetroffen en brengt schriftelijke verklaringen van de leveranciers in het geding. De leveranciers hebben - naar zij verklaren - geen machines aan de vennootschappen geleverd en de getoonde leveringsbevestigingen van de machines zijn niet van hen afkomstig. Naast de omstandigheid dat de curator het overgrote deel van de machines na datum faillissement niet heeft aangetroffen en de leveranciers hebben verklaard dat zij de machines niet geleverd hebben, wordt verder meegewogen dat [gedaagde] zelf ook meerdere malen (op 22 en 28 mei 2024 en 12 november 2024) heeft verklaard dat vijfenveertig leaseovereenkomsten zijn afgesloten voor machines die niet bestaan.
5.9.
Ter zitting verklaarde [gedaagde] dat de machines wel bestonden, maar dat deze telkens door hem werden ingeruild voor nieuwere machines. [gedaagde] komt hiermee terug op zijn eerdere verklaringen. De rechtbank acht de verklaring van [gedaagde] ter zitting volstrekt ongeloofwaardig. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - is onduidelijk op welke wijze de maandelijkse aankoop van steeds nieuwere (dure) machines zich verhoudt tot de stellingen van [gedaagde] dat zijn bedrijf onvoldoende resultaat boekte en er nadelige omstandigheden waren zoals de coronacrisis en de oorlog in Oekraïne. [gedaagde] kon ter zitting geen vragen beantwoorden over de werkzaamheden die met deze machines zouden zijn uitgevoerd, over de opdrachtgevers van die werkzaamheden noch over de behaalde omzet. Het inruilen van de machines blijkt bovendien niet uit de administratie/boekhouding van de vennootschappen, is niet doorgeven aan de leasemaatschappijen en is niet met stukken, bijvoorbeeld transportfacturen, onderbouwd. De rechtbank verwerpt de verklaring van [gedaagde] ter zitting dan ook.
5.10.
Vastgesteld wordt ook dat de leasegelden via ‘spookfacturen’ in de administratie van de failliete vennootschappen zijn verwerkt. De facturen zijn door de ene failliete vennootschap gericht aan de andere met daarop algemene omschrijvingen zoals: ‘
Advies kosten’, ‘
huur machines’, ‘
verhuur Heftruck en rollend materieel’ en ‘
verhuur machine’. Ter zitting bevestigde [gedaagde] dat [bedrijf 2] B.V. de enige vennootschap was waarbinnen de primaire bedrijfsactiviteit werd verricht. In de overige vennootschappen vond geen metaalbewerking plaats. [gedaagde] kon de machines alleen bedienen. Personeel had hij niet nodig. Tegen deze achtergrond neemt de rechtbank overeenkomstig de eerdere verklaringen van [gedaagde] aan dat de overige vennootschappen zijn opgericht om te voorkomen dat het leaseplafond van een vennootschap bij de leasemaatschappij werd bereikt. Omdat [bedrijf 2] B.V. de enige vennootschap was waarbinnen de primaire bedrijfsactiviteit werd verricht en [gedaagde] geen personeel in dienst had, kunnen voornoemde omschrijvingen op de facturen ook niet juist zijn. Gelet hierop wordt aangenomen dat de facturen vals zijn. Dit past bovendien bij de verklaring van [gedaagde] in het besprekingsverslag van 28 mei 2024 dat
(…)
het weliswaar ging om niet bestaande machines maar de leasetermijnen moesten natuurlijk wel worden betaald. Daarom verzond ik huurfacturen naar de schillende BV’s die zij dan weer aan elkaar betaalden.
5.11.
Nu de volledige administratie van de vennootschappen is gebaseerd op valse overeenkomsten en facturen, vormt deze geen realistisch beeld van de werkelijke vermogenstoestand en werkzaamheden van de rechtspersoon (zie ook rechtsoverweging 5.3). Daardoor is de administratie van de vennootschappen niet op zodanige wijze gevoerd dat snel een waarheidsgetrouw inzicht verkregen kan worden in de debiteuren- en crediteurenpositie van die vennootschappen. [gedaagde] heeft als bestuurder van de vennootschappen niet voldaan aan zijn verplichtingen uit artikel 2:10 BW. Daarmee staat op grond van artikel 2:248 lid 2 BW vast dat [gedaagde] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de vennootschappen.
5.12.
[gedaagde] kan dit vermoeden weerleggen door aannemelijk te maken dat andere feiten en omstandigheden dan zijn kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van de faillissementen zijn geweest. [5] Hij voert daartoe aan dat er onvoldoende lucratieve opdrachten binnenkwamen, maar dit verweer wordt bij gebrek aan een onderbouwing gepasseerd. [gedaagde] heeft geen inzicht in zijn bedrijfsresultaten gegeven en ter zitting geen antwoord gegeven op de vraag naar (onder meer) de
verhouding tussen het bedrijfsresultaat en de lease-inkomsten van de vennootschappen. Dit had ter onderbouwing van zijn verweer wel van hem verwacht mogen worden.
5.13.
Los van de administratieplicht is de rechtbank van oordeel dat geen redelijk denkend bestuurder lease-overeenkomsten voor niet bestaande machines zou hebben afgesloten en de verkregen leasegelden via valse facturen in de administratie zou hebben verwerkt. Voor een bestuurder is te voorzien dat een zodanige frauduleuze handelswijze op enig moment ertoe leidt dat de vennootschappen haar verplichtingen niet meer kunnen nakomen. Door desondanks de fraude te plegen, heeft [gedaagde] gehandeld met de (objectieve) wetenschap dat de schuldeisers zouden worden benadeeld. Ook op deze grond kan dus worden vastgesteld dat [gedaagde] zijn taak als bestuurder van de failliete vennootschappen kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en het aannemelijk is dat deze taakvervulling een belangrijke oorzaak is van de faillissementen.
5.14.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde] als bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het tekort in de faillissementen van de vennootschappen.
De rechtsfiguur van vereenzelviging kan worden toegepast5.15. De failliete vennootschappen zijn afzonderlijke rechtspersonen. De curator stelt (primair) dat bij de beoordeling van zijn vorderingen aan dit identiteitsverschil voorbij moet worden gegaan en beroept zich daartoe op het leerstuk van vereenzelviging.
5.16.
De curator legt aan zijn beroep op vereenzelviging ten grondslag dat er sprake is van een georganiseerd misbruik van vennootschappen met het doel om leasefraude te plegen waaruit financieel voordeel wordt genoten en dat zo lang mogelijk in stand te houden. Hij voert daartoe aan dat:
- [gedaagde] als enige bestuurder en aandeelhouder de vennootschappen bestuurde;
- [bedrijf 2] B.V. de enige actieve vennootschap was;
- Alleen [bedrijf 2] B.V. activiteiten ontplooide vanuit een bedrijfspand;
- telkens als het leaseplafond was bereikt er enkel voor dat doel een nieuwe vennootschap werd opgericht;
- de vennootschappen valse facturen aan elkaar verstuurden en betaalden;
- de machines grotendeels niet bestonden en
- de vennootschappen op basis van de valse facturen BTW terugvorderden.
5.17.
[gedaagde] betwist de stellingen van de curator dat aan het identiteitsverschil tussen de vennootschappen voorbij moet worden gegaan. De curator onderbouwt niet welke van de failliete vennootschappen betrokken is bij de leasefraude, terwijl bijvoorbeeld [bedrijf 8] B.V. en [bedrijf 7] B.V. geen leaseovereenkomsten voor machines hebben afgesloten. Ook betwist [gedaagde] nog eens dat sprake is van spookfacturen.
5.18.
Voor toepassing van het leerstuk van de vereenzelviging op de verschillende vennootschappen en daarmee voor het volledig wegdenken van het identiteitsverschil tussen hen, is het Rainbow arrest [6] relevant. Daaruit volgt dat vereenzelviging alleen in uitzonderlijke gevallen de meest aangewezen vorm van redres is. De Hoge Raad heeft (kort gezegd) geoordeeld dat degene die volledige zeggenschap heeft over rechtspersonen, misbruik kan maken van het verschil van identiteit tussen deze rechtspersonen met het oogmerk een ander te benadelen. Dergelijk misbruik moet volgens de Hoge Raad worden aangemerkt als een onrechtmatige daad en verplichting tot schadevergoeding.
5.19.
De rechtbank is van oordeel dat aan het identiteitsverschil tussen de vennootschappen voorbij moet worden gegaan. [gedaagde] heeft zijn volledige zeggenschap misbruikt door een frauduleuze constructie op te zetten waarbij allerhande vennootschappen zijn opgericht met het enkele doel om leasefraude te plegen. De vennootschappen zijn, op [bedrijf 2] B.V. na, feitelijk lege hulzen. Daarbij heeft [gedaagde] valse overeenkomsten en facturen opgesteld en verstuurd, valse betalingen gedaan en valse belastingaangiften en teruggaven bewerkstelligd. Door deze werkwijze zijn de financiën van de vennootschappen door [gedaagde] bewust vals geadministreerd en - ten onrechte - volledig met elkaar verweven geraakt. [gedaagde] kan, bij gebreke van een deugdelijke administratie, geen inzicht geven waar de leasegelden zijn gebleven. Als gevolg daarvan zijn verschillende leasemaatschappijen en andere crediteuren zoals de belastingdienst, voor zeer hoge bedragen benadeeld. De frauduleuze schijnconstructie van [gedaagde] zou daardoor tot gevolg kunnen hebben dat schuldeisers van de ene vennootschap zich niet kunnen verhalen op eventueel vermogen van een andere vennootschap, terwijl het onderscheid tussen (het vermogen van) die vennootschappen feitelijk slechts is gebaseerd op de door [gedaagde] zelf gebouwde luchtkastelen. De rechtbank is van oordeel dat dat gevolg onacceptabel is.
5.20.
Op basis van hetgeen onder 5.19. is overwogen, behoefde de curator de vorderingen niet in te stellen tegen de failliete vennootschappen afzonderlijk. Dit betekent dat de primaire vorderingen onder I, eerste en tweede aandachtsstreepje grotendeels
(met inachtneming van hetgeen hierna onder 5.21. is overwogen) toewijsbaar zijn. [gedaagde] heeft zich schuldig gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur ex artikel 2:248 BW en is aansprakelijk voor het boedeltekort van de failliete vennootschappen. De primair onder IV gevorderde verklaring wordt afgewezen, omdat deze - zoals de curator ter zitting ook bevestigde - gelijkluidend is aan de verklaring onder I. De rechtbank ziet geen grond om de aansprakelijkheid van [gedaagde] te matigen als bedoeld in artikel 2:248 lid 4 BW.
5.21.
De vordering tot betaling van wettelijke rente over het faillissementstekort wordt afgewezen. Toewijzing van de wettelijke rente over het faillissementstekort zou ertoe leiden dat na voldoening van alle geverifieerde vorderingen en boedelschulden nog een bedrag resteert. Dat is niet de bedoeling van de regeling van artikel 2:248 BW.
Het gevorderde voorschot op het faillissementstekort van € 1.000.000,- is toewijsbaar
5.22.
De rechtbank wijst het gevorderde voorschot op het boedeltekort van € 1.000.000,- toe. Daartoe wordt overwogen dat de curator voldoende heeft onderbouwd dat het huidige boedelsaldo € 253.798,06 is en dat de huidige schuldenlast € 3.208.099,82 is. De voorlopig erkende schuldenlast bestaat uit: € 1.997.055,02 concurrente vorderingen,
€ 1.198.802,00 preferente vorderingen en € 12.242,80 overige boedelschulden. Het boedelsaldo kan nog oplopen, omdat de curator mogelijk nog € 10.000,- aan borg van een verhuurder en € 284.000,- aan schadevergoeding van een leverancier ontvangt. Een deel van de preferente vorderingen is ambtshalve opgelegd, zodat deze last mogelijk nog vermindert. Echter, ook als rekening wordt gehouden met deze mogelijke positieve ontwikkelingen voor het boedeltekort, is het gevorderde voorschot van € 1.000.000,- gerechtvaardigd. Dit volgt uit de volgende rekensom: € 253.798,06 aan boedelsaldo vermeerderd met € 10.000,- aan borg huur en € 284.000,- aan schadevergoeding leverancier en verminderd met
€ 3.208.099,92 aan vorderingen komt uit op een tekort van € 2.660.301,76. Bovendien loopt de schuldenlast naar verwachting nog verder op met procedurekosten en salaris van de curator. [gedaagde] heeft deze stellingen van de curator onvoldoende gemotiveerd betwist. De curator heeft tegen deze achtergrond voldoende recht op en belang bij een voorschot van € 1.000.000,-.
De aansprakelijkheid op grond van artikelen 2:9 BW en 6:162 BW5.23. Op grond van hetgeen onder rechtsoverwegingen 5.5 tot en met 5.20 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] op basis van de artikelen 2:9 BW en 6:162 BW zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en onrechtmatig heeft gehandeld. [gedaagde] heeft immers vennootschappen opgericht met het enkele doel om leasefraude te plegen en heeft dit doel verwezenlijkt. Nu de curator echter heeft verklaard dat er geen aanleiding is om meer schade dan het boedeltekort te verwachten, bestaat voor het toewijzen van de primair onder II en III gevorderde een verklaringen voor recht en schade geen of onvoldoende belang. Deze vorderingen worden daarom afgewezen.
5.24.
Nu uit het voorgaande volgt dat de primaire vordering van de curator toewijsbaar is, behoeft de subsidiaire vordering geen bespreking.
Het gevorderde bestuursverbod is toewijsbaar
5.25.
Het gevorderde bestuursverbod wijst de rechtbank toe op de grond dat [gedaagde] voor zijn handelen aansprakelijk is als bedoeld in artikel 2:248 BW. [7] Gelet op het ernstige en grootschalige karakter van de leasefraude en de wisselende verklaringen die [gedaagde] over de oorzaak van de faillissementen heeft gegeven, acht de rechtbank een bestuursverbod van vijf jaren gerechtvaardigd.
5.26.
Bij een vordering tot het opleggen van een bestuursverbod moeten de andere rechtspersonen, waarvan de betrokkene bestuurder is, in de gelegenheid worden gesteld om zich over de gevolgen van het verbod uit te laten. [8] In dit geval ziet de rechtbank aanleiding om daarvan af te wijken. Ter zitting verklaarde [gedaagde] dat hij bestuurder is geweest van vier andere vennootschappen die niet failliet zijn verklaard, maar dat hij sinds mei 2024 geen zeggenschap in deze rechtspersonen meer heeft. Het gaat daarbij om de rechtspersonen: [bedrijf 11], [bedrijf 12] B.V, [bedrijf 13] B.V. en [bedrijf 14] B.V. Ook de curator had geen informatie over mogelijke andere rechtspersonen. Op basis hiervan wordt aangenomen dat het bestuursverbod geen gevolgen heeft voor andere rechtspersonen.
5.27.
[gedaagde] kan wegens het bestuursverbod gedurende vijf jaar nadat deze uitspraak definitief is geworden niet tot bestuurder of commissaris van een rechtspersoon worden benoemd. [9] Gedurende deze periode van vijf jaar mag [gedaagde] ook niet optreden als feitelijk beleidsbepaler als ware hij bestuurder. [10] De rechtbank zal de griffier opdragen deze uitspraak, zodra deze onherroepelijk is geworden, met bekwame spoed naar de Kamer van Koophandel te sturen, zodat die kan overgaan tot registratie van het bestuursverbod. [11] Om de griffier hiertoe in staat te stellen, ligt het op de weg van de curator om de rechtbank schriftelijk te informeren over het moment waarop het vonnis onherroepelijk is geworden.
Proceskosten
5.28.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de curator worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding € 120,76
- griffierecht € 2.723,00
- salaris advocaat € 8.714,00 (2 punten × € 4.357,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 11.735,76
5.29.
Voor de akte houdende eiswijziging/vermeerdering van eis alsmede akte overlegging producties van 2 september 2025 is geen halve punt toegekend. De akte is niet aangemerkt als een akte met een bijzondere inhoud.
5.30.
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat de beslissing van de rechtbank moet worden gevolgd, ook als een van de partijen daartegen in hoger beroep gaat. De beslissing geldt in dat geval totdat in hoger beroep een beslissing is genomen.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling ex artikel 2:248 BW welke onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de vennootschappen:
[bedrijf 1] B.V, [bedrijf 2] B.V, [bedrijf 3] B.V. voorheen [bedrijf 3] B.V, [bedrijf 4] B.V, [bedrijf 5] B.V, [bedrijf 6] B.V, [bedrijf 7] B.V, [bedrijf 8] B.V, [bedrijf 9] B.V. en [bedrijf 10] B.V;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan de curator, mr. A. C. Blankesteijn, te betalen een bedrag gelijk aan het boedeltekort na verificatie van de hiervoor onder 6.1. genoemde gefailleerde vennootschappen,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 1.000.000,- ten titel van voorschot op het faillissementstekort te voldoen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis,
6.4.
legt aan [gedaagde] een bestuursverbod op voor de duur van vijf jaar, nadat deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan,
6.5.
draagt de griffier op deze uitspraak zodra deze onherroepelijk is geworden met bekwame spoed aan de Kamer van Koophandel aan te bieden met het verzoek terstond tot uitschrijving van [gedaagde] als bestuurder uit het handelsregister over te gaan en het bestuursverbod voor de duur waarvoor het is opgelegd te registreren,
6.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 11.735,76, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Mul, mr. J.M. Marsman en mr. A.M. van Diggele en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2025.

Voetnoten

1.O.a. Hoge Raad 10 oktober 2014 ECLI:NL:HR:2014:2932.
2.HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053.
3.MvA, Kamerstukken II 16631, 6, p. 3.
4.Handelingen II, 16631, p. 6337
5.Hoge Raad 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6773 (Blue Tomato); Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1099.
6.HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, zie ook HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285.
7.Artikel 106a lid 1 sub a Fw.
8.Artikel 106c lid 2 Fw.
9.Artikel 106b lid 1 Fw.
10.Artikel 106d Fw.
11.Artikel 106b lid 3 Fw.