ECLI:NL:RBOVE:2025:6421

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
11548098 \ CV EXPL 25-524
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling studiekosten en loonverrekening in arbeidsovereenkomst

In deze zaak vorderde [partij A] terugbetaling van studiekosten van [partij B] na beëindiging van hun arbeidsovereenkomst. [partij B] had in reconventie loon over oktober en november 2024 en een transitievergoeding gevorderd. De kantonrechter oordeelde dat [partij B] de studiekosten niet hoefde terug te betalen, omdat de redelijkheid en billijkheid dit meebrachten. [partij A] had ten onrechte het loon van oktober 2024 verrekend met de studiekosten, waardoor [partij B] recht had op dit loon. De arbeidsovereenkomst was geëindigd op 31 oktober 2024, en de kantonrechter wees de vorderingen van [partij A] af, terwijl de vordering van [partij B] tot loon over oktober 2024 werd toegewezen. De vordering tot transitievergoeding werd afgewezen omdat deze niet tijdig was ingediend. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 11548098 \ CV EXPL 25-524
Vonnis van 4 november 2025
in de zaak van
[partij A] B.V.,
te [vestigingsplaats],
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
gemachtigde: H.G. de Groot,
tegen
[partij B],
te [woonplaats],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
gemachtigde: mr. P.F.A. Reichenbach.

1.De zaak in het kort

1.1.
In conventie vordert [partij A] terugbetaling van de studiekosten nadat [partij B] bij haar uit dienst is gegaan. In reconventie vordert [partij B] het gedeelte van het loon over de maand oktober 2024 dat [partij A] volgens haar ten onrechte heeft verrekend. Ook vordert [partij B] loon over de maand november 2024 en de transitievergoeding.
1.2.
De kantonrechter zal hierna tot het oordeel komen dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [partij B] de studiekosten niet hoeft terug te betalen. [partij A] moet daarom alsnog het gedeelte van het loon over de maand oktober 2024 betalen dat zij ten onrechte heeft verrekend. Verder is de kantonrechter van oordeel dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 31 oktober 2024 is geëindigd. Daarom hoeft [partij A] het loon over de maand november 2024 niet te betalen. Dit oordeel zal hierna worden toegelicht.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 februari 2025 met producties 1 tot en met 14,
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie,
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie van [partij A] met producties 1 tot en met 8,
- de producties 1 tot en met 4 van [partij B],
- de mondelinge behandeling van 9 september 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van beide partijen.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[partij A] oefent een accountants- en belastingadviespraktijk uit.
3.2.
[partij B] is op 1 juni 2023 in dienst getreden bij [partij A] in de functie van administratief medewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
3.3.
Op 25 juli 2023 hebben partijen een studiekostenovereenkomst gesloten. Daarin is opgenomen:
‘‘Nemen het volgende in aanmerking:
(…)
  • Werknemer - op eigen initiatief - een met redenen omkleed verzoek bij werkgever heeft ingediend om de opleiding ‘Moderne bedrijfsadministratie’ op kosten van werkgever te gaan volgen;
  • Partijen vaststellen dat de opleiding geen verplichte scholing is in de zin van artikel 7:611a BW;
(…)
8. (…) De aanspraak op tegemoetkoming in de studiekosten vervalt, indien naar het oordeel van de werkgever de nominale studieduur wordt overschreden.
(…)
11. Bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst van de werknemer (om welke reden ook) is de werknemer gehouden tot terugbetaling van de studiekosten die door de werkgever zijn vergoed, als volgt:
- de totale vergoeding die betaald is ingeval de arbeidsovereenkomst eindigt in de periode van 0 tot en met 12 maanden na afronding van de studie;
- 75% van de vergoeding die betaald is ingeval de arbeidsovereenkomst eindigt in de periode van 13 tot en met 24 maanden na afronding van de studie;
- 50% van de vergoeding die betaald is ingeval de arbeidsovereenkomst eindigt in de periode van 25 maanden tot en met 36 maanden na afronding van de studie;
- 25% van de vergoeding die betaald is ingeval de arbeidsovereenkomst eindigt in de periode van 37 tot en met 48 maanden na afronding studie.
12. Ingeval de studie door de werknemer bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst nog niet is afgerond, verplicht de werknemer zich de totale vergoeding die door de werkgever is betaald terug te betalen.
(…)
Opleiding: Moderne Bedrijfsadministratie
(…)
Begindatum studie: 13-09-2023
Duur en verwachte einddatum: 12 maanden
Kosten van de opleiding:
-
Lesgelden en studiemateriaal € 5.758,30’’
3.4.
Op 13 september 2023 is [partij B] gestart met de opleiding Moderne Bedrijfsadministratie.
3.5.
Per 1 juni 2024 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen verlengd met een periode van zes maanden, tot en met 30 november 2024.
3.6.
Medio september 2024 heeft [partij A] [partij B] mondeling medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.
3.7.
Nadat [partij B] heeft laten weten aan [partij A] dat zij een nieuwe baan heeft gevonden, heeft [partij A] op 9 oktober 2024 een vaststellingsovereenkomst aan [partij B] overhandigd om de afspraken over de beëindiging van het dienstverband vast te leggen. Daarbij heeft [partij A] voorgesteld om de eindafrekening van oktober te verrekenen met de studiekosten van € 8.454,04 die [partij B] moet terugbetalen. Ook heeft [partij A] het einde van de arbeidsovereenkomst bevestigd:
“Jouw dienstverband bij [partij A]. eindigt op 31 oktober 2024.”
3.8.
Op 14 oktober 2024 heeft [partij B] [partij A] per e-mail het volgende bericht:
“Ik heb advies laten inwinnen wat betreft de vaststellingsovereenkomst. Deze wordt gecontroleerd door mijn advocaat en hij komt hier uiterlijk deze week erop terug. Ik geef daarom ook geen toestemming om de eindafrekening van oktober te verrekenen.”
3.9.
Op 15 oktober 2024 heeft de gemachtigde van [partij B] [partij A] per e-mail bericht dat [partij B] niet instemt met de vaststellingsovereenkomst omdat de studiekosten bij [partij A] moeten blijven.
3.10.
Op 23 oktober 2024 heeft [partij B] [partij A] per e-mail bericht dat mondeling is afgestemd dat het akkoord is van beide kanten dat zij per 31 oktober 2024 uit dienst gaat. Zij verwoordt dat als volgt:
“Zojuist een mondeling gesprek gehad en is het volgende uitgekomen:
  • Mondeling afgestemd dat het akkoord is van beide kanten dat ik per 31 oktober uit dienst ga
  • Ik contact op neem met mijn advocaat en deze een reactie laat geven op jouw mail.
  • Ik eventueel de btw kan laten vervallen door de kosten via (…) [nieuwe werkgever, toevoeging kantonrechter] te laten verlopen. (dit communiceer ik wanneer er contact is geweest met advocaat en studiekosten duidelijk zijn.)”
3.11.
Vervolgens hebben de gemachtigde van [partij B] en de gemachtigde van [partij A] met elkaar gecorrespondeerd, maar is de vaststellingsovereenkomst niet door [partij B] getekend.

4.Het geschil

In conventie
4.1.
[partij A] vordert - samengevat - dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [partij B] zal veroordelen om binnen 5 dagen na betekening van het vonnis aan [partij A] te betalen:
I. een bedrag van € 6.012,07 aan studiekosten,
II. de wettelijke rente daarover,
III. de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[partij A] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [partij B] moet op grond van de studiekostenovereenkomst na beëindiging van het dienstverband de door [partij A] betaalde studiekosten van € 8.454,04 terugbetalen. Na verrekening van een bedrag van
€ 2.441,97 met het salaris van oktober 2024 resteert daarvan nog een bedrag van € 6.012,07. Omdat [partij B] het bedrag niet heeft terugbetaald moet [partij B] ook de wettelijke rente betalen, aldus [partij A].
4.3.
[partij B] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [partij A], met veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In reconventie
4.5.
[partij B] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [partij A] zal veroordelen om aan [partij B] te betalen het bruto equivalent van € 2.441,97 netto (loon oktober 2024 inclusief vakantiegeld) en een bedrag van € 3.222,77 bruto (loon november 2024 van € 2.389,44 en de transitievergoeding van € 833,33), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 april 2025 tot aan de dag van algehele voldoening en met veroordeling van [partij A] in de proceskosten.
4.6.
[partij B] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [partij A] de studiekosten ten onrechte met een gedeelte van het loon over de maand oktober 2024 heeft verrekend. Ook moet [partij A] het loon over de maand november 2024 aan haar uitbetalen en heeft zij recht op de transitievergoeding, aldus [partij B].
4.7.
[partij A] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [partij B].
4.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie
Het geschil
5.1.
In conventie moet de kantonrechter de vraag beantwoorden of [partij B] de door [partij A] betaalde studiekosten op grond van de studiekostenovereenkomst moet terugbetalen.
De nietigheid van het studiekostenbeding
5.2.
Als meest verstrekkende verweer heeft [partij B] aangevoerd dat zij de studiekosten niet hoeft terug te betalen omdat het studiekostenbeding nietig is. De kantonrechter gaat niet mee in dit betoog en licht dit als volgt toe.
5.3.
In artikel 7:611a lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat de werkgever de werknemer in staat stelt de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Op grond van lid 2 dient deze scholing kosteloos te worden aangeboden indien de werkgever deze op grond van, kort gezegd, toepasselijk Unierecht, nationaal recht, een cao of een regeling van een bevoegd bestuursorgaan verplicht is aan te bieden aan de werknemer. Artikel 7:611a lid 4 BW bepaalt dat een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op de werknemer, nietig is.
5.4.
[partij B] heeft gesteld dat de opleiding voor haar verplicht c.q. noodzakelijk was. Volgens [partij B] heeft [partij A] de opleiding namelijk niet als optie maar als harde voorwaarde gepresenteerd. Dit is echter niet komen vast te staan. Tijdens de zitting is weliswaar gebleken dat [partij A] de opleiding al gelijk aan [partij B] heeft voorgesteld bij het aangaan van de eerste arbeidsovereenkomst, maar dit betekent nog niet dat [partij B] verplicht was de opleiding te volgen.
5.5.
[partij A] heeft namelijk gemotiveerd betwist dat de opleiding verplicht was voor [partij B]. Volgens [partij A] beschikt [partij B] over een afgeronde MBO-administratie opleiding die toereikend is om de werkzaamheden als administratief medewerker uit te voeren. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [partij A] verwezen naar een verklaring van de leidinggevende van [partij B] die de opleiding ook niet heeft gevolgd. Gelet op deze gemotiveerde betwisting van [partij A] had het op de weg van [partij B] gelegen om haar stelling dat sprake is van verplichte scholing nader te onderbouwen. Weliswaar heeft [partij A] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de opleiding ook bij zou kunnen dragen aan het verbeteren van het functioneren van [partij B], maar [partij B] heeft daar vervolgens zelf over gezegd dat de mogelijkheid om de opleiding te volgen volgens haar niet gekoppeld was aan haar functioneren, maar meer was bedoeld om haar kennis te verbeteren en door te groeien. Daarom heeft [partij B] ook onvoldoende gesteld om aan te nemen dat sprake is geweest van verplichte scholing vanwege bijvoorbeeld een verbetertraject. Dit kan op basis van de stellingen van [partij B] niet worden vastgesteld. Te meer, omdat de opleiding al bij de start van het werk is aangeboden en [partij B] in eerste instantie heeft afgezien van het volgen van de opleiding. Zij heeft pas later beslist de opleiding te gaan volgen.
De redelijkheid en billijkheid en goed werkgeverschap
5.6.
Nu, zoals hiervoor reeds is overwogen, vast staat dat de opleiding niet verplicht was in de zin van artikel 7:611 lid 2 BW, stond het partijen vrij een studiekostenbeding overeen te komen.
5.7.
Deze bevoegdheid is echter niet onbeperkt maar wordt begrensd door wettelijke bepalingen, de eisen van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW en de norm van artikel 6:248 BW. Richtinggevend in dit kader is het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 1983, NJ 1983 / 796 ([naam 1]/[naam 2]). In dit arrest zijn voorwaarden genoemd waaraan een terugbetalingsregeling ten aanzien van loon en studiekosten moet voldoen. Zo moet in het studiekostenbeding de periode zijn vastgesteld waarin de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de studie opgedane kennis en vaardigheden (de baatperiode), en moet de terugbetalingsverplichting tijdens die baatperiode evenredig verminderen, zodat de terugbetalingsverplichting in evenredigheid staat tot de duur van het dienstverband na afloop van de studie (een glijdende schaal).
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de studiekostenovereenkomst voldoet aan de voorwaarden uit het voornoemde arrest.
5.9.
De Hoge Raad noemt in het betreffende arrest ook nog een aantal omstandigheden die aan een beroep op een studiekostenbeding in de weg kunnen staan, zoals de voorwaarde dat er geen strijd mag ontstaan met wettelijke bepalingen zoals die van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, en dat de terugbetalingsregeling met haar voor de werknemer ernstige consequenties duidelijk aan de werknemer uiteengezet moet zijn. De redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de werkgever werknemer niet kan houden aan de (volledige) terugbetalingsverplichting. Daarbij kan meewegen dat de werkgever zelf het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de dienstbetrekking. Daarnaast kan in het kader van artikel 7:611 BW meewegen of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd geldt. Als er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is de kans op nadelige effecten immers groter en mag van een goed werkgever worden verlangd dat deze de werknemer expliciet wijst op de nadelige effecten van de terugbetalingsverplichting en daarbij ook de kansen op voortzetting van de arbeidsovereenkomst aan de orde stelt, zodat het de werknemer duidelijk is welk financieel risico hij neemt.
5.10.
[partij B] heeft in dit kader aangevoerd dat [partij A] de zware financiële last van het studiekostenbeding op basis van goed werkgeverschap en de redelijkheid en billijkheid vanwege de omstandigheden in deze zaak niet op haar kan afwentelen. De kantonrechter is van oordeel dat dit verweer van [partij B] slaagt en daarvoor is het volgende van belang.
5.11.
Allereerst is van belang dat [partij A] het initiatief heeft genomen om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Anders dan [partij A] meent is de kantonrechter van oordeel dat [partij B] niet het einde van de arbeidsovereenkomst heeft geïnitieerd. Het is immers [partij A] geweest die in eerste instantie medio september 2024 aan [partij B] heeft medegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst voor bepaalde termijn niet zou verlengen, zodat [partij B] tijdig op zoek kon gaan naar ander werk. Hoewel het [partij A] uiteraard vrij staat om een arbeidsovereenkomst niet te verlengen, heeft zij hiermee echter wel invloed gehad op de vraag of er een terugbetalingsverplichting zou ontstaan voor [partij B].
5.12.
Verder is van belang dat het gaat om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die eenmaal is verlengd. De arbeidsovereenkomsten zijn aangegaan voor een totale duur van anderhalf jaar, terwijl de studie één jaar duurde. Volgens [partij A] was [partij B] zich bewust van de tijdelijke aard van de arbeidsovereenkomst en de mogelijkheid dat deze niet zou worden verlengd en heeft zij desondanks de voorwaarden van de studiekostenovereenkomst geaccepteerd. Hierin volgt de kantonrechter [partij A] niet. [partij A] heeft al bij het aangaan van de eerste arbeidsovereenkomst de opleiding aan [partij B] als optie voorgesteld. [partij B] heeft onbetwist gesteld dat zij de betreffende opleiding tot dat moment niet kende. De kantonrechter volgt [partij B] dan ook in haar stelling dat zij niet ‘een met redenen omkleed verzoek’ heeft gedaan voor het volgen van de opleiding zoals in de studieovereenkomst staat omschreven. [partij B] wilde de opleiding eerst nog niet volgen, omdat dit haar eerste baan was na het afronden van haar MBO-opleiding en zij niet direct weer een opleiding wilde volgen. Uiteindelijk is [partij B] in september 2023 (dus enkele maanden na de aanvang van haar dienstverband) toch gestart met de opleiding. Juist in die situatie van een contract voor bepaalde tijd, waarbij het initiatief voor het volgen van de opleiding in eerste instantie bij de werkgever heeft gelegen, is het van belang dat [partij B] op de hoogte is van de financiële consequenties van de terugbetalingsverplichting die zij met de studiekostenovereenkomst aangaat, ook in het geval [partij A] de arbeidsovereenkomst niet zou verlengen. Dit geldt temeer nu er een groot verschil bestaat tussen de uiteindelijke studieschuld van € 8.454,04 en het op het moment van aangaan van de studiekostenovereenkomst overeengekomen bruto maandloon van € 840,00 (maar ook met het laatst verdiende maandloon van € 2.389,44 bruto). Dit alles maakt dat [partij A] nadrukkelijker had moeten wijzen op de financiële risico’s en zich had moeten vergissen van de bewustheid daarvan bij [partij B]. De enkele verwijzing naar de tekst van de studiekostenovereenkomst is daarvoor gelet op het voorgaande onvoldoende. Daarbij komt nog dat in de studieovereenkomst wordt gesproken over een bedrag van € 5.758,30, terwijl [partij A] vervolgens een hoger bedrag van € 8.454,04 heeft gevorderd van [partij B].
5.13.
De kantonrechter merkt tot slot op dat de omstandigheid dat [partij B] de opleiding niet heeft afgerond binnen de nominale studieduur van één jaar, zoals [partij A] stelt, het vorenstaande niet anders maakt. Daarvoor is van belang dat, zoals reeds is overwogen, het initiatief voor het volgen van de opleiding in eerste instantie bij [partij A] heeft gelegen. Bovendien blijkt uit niets dat [partij B] zich onvoldoende heeft ingespannen voor de opleiding, maar alleen dat de opleiding moeilijk was voor [partij B]. Ook is niet gesteld of gebleken dat [partij A] haar tussentijds (alsnog) op de risico’s van terugbetaling heeft gewezen toen duidelijk werd dat [partij B] haar examens niet haalde.
5.14.
De vorderingen van [partij A] worden dan ook afgewezen.
Proceskosten
5.15.
[partij A] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij B] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
813,00
In reconventie
Het geschil
5.16.
Het geschil in reconventie gaat om de vraag of [partij A] een gedeelte van het loon over de maand oktober 2024 mocht verrekenen met de studiekosten. Ook is het de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen eerder is geëindigd dan de overeengekomen einddatum in de arbeidsovereenkomst.
Loon oktober 2024
5.17.
[partij B] vordert allereerst loon over de maand oktober 2024 (inclusief vakantiegeld) nu [partij A] volgens [partij B] een gedeelte van dit loon ten onrechte heeft verrekend met de studiekosten.
5.18.
Deze vordering zal de kantonrechter toewijzen omdat hiervoor in conventie is overwogen dat [partij B] de studiekosten niet hoeft terug te betalen aan [partij A]. Dat betekent dat [partij A] niet tot verrekening met het loon van oktober 2024 mocht overgaan. [partij B] heeft dit loonbedrag voor oktober niet gespecifieerd in de eis in reconventie. De kantonrechter zal daarom [partij A] veroordelen tot het betalen van het ten onrechte verrekende loon over de maand oktober 2024 (inclusief vakantiegeld). Ook zal de gevorderde wettelijke rente daarover als niet weersproken worden toegewezen.
Transitievergoeding
5.19.
[partij B] vordert verder een bedrag van € 833,33 bruto aan transitievergoeding.
5.20.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Op grond van artikel 7:686a lid 4 sub b BW geldt voor het indienen van een verzoek tot toekenning van de transitievergoeding een vervaltermijn van drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst (gedeeltelijk) is geëindigd. In dit geval is tussen partijen niet in geschil dat de termijn van drie maanden is verstreken, zodat om deze reden de vordering zal worden afgewezen en de kantonrechter niet toekomt aan inhoudelijke beoordeling van deze vordering.
Loon november 2024
5.21.
[partij B] vordert tot slot loon over de maand november 2024. Volgens [partij B] is de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd op 30 november 2024. Daarentegen stelt [partij A] zich op het standpunt dat [partij B] op 31 oktober 2024 haar laatste werkdag heeft gehad en [partij B] per 1 november 2024 uit dienst is gegaan.
5.22.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen partijen liep in beginsel tot 30 november 2024. [partij A] heeft medio september 2024 te kennen gegeven dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Vervolgens is [partij B] ander werk gaan zoeken en zijn partijen in overleg gegaan over een eerder einde van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter begrijpt het standpunt van [partij A] zo dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd per 31 oktober 2024. De kantonrechter volgt [partij A] daarin. In artikel 7:670b lid 1 BW staat, dat een overeenkomst waarmee een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, slechts geldig is indien deze schriftelijk is aangegaan. Op 23 oktober 2024 heeft [partij B] per e-mail aan [partij A] laten weten dat zij mondeling zijn overeengekomen dat zij uit dienst zal gaan per 31 oktober 2024. [partij A] mocht dit begrijpen als een schriftelijke bevestiging van het einde van de arbeidsovereenkomst per 31 oktober 2024, omdat partijen daarbij overeenstemming hadden over de essentialia van het einde van de arbeidsovereenkomst. Dat [partij B] vervolgens niet de vaststellingsovereenkomst heeft getekend, doet daar niet aan af. Dit had namelijk alleen te maken met het feit dat partijen geen overeenstemming konden bereiken over de afwikkeling van de studieovereenkomst, waar deze procedure op ziet. Vervolgens heeft [partij B] ook geen gebruik gemaakt van de bedenktermijn en hebben partijen verder ook geen invulling gegeven aan de arbeidsovereenkomst. [partij B] heeft haar laatste werkdag eind oktober gehad, zij heeft haar werkspullen ingeleverd en zij is met inwerken gestart bij haar nieuwe werkgever. De kantonrechter zal de loonvordering met betrekking tot november 2024 afwijzen.
De proceskosten
5.23.
De kantonrechter ziet, nu het toegewezen loon over de maand oktober 2024 voortvloeit uit het debat in conventie en de overige twee vorderingen zijn afgewezen, aanleiding om de proceskosten in reconventie tussen partijen te compenseren, zodat ieder de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter
In conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [partij A] af,
6.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 813,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling onder r.o. 6.2. uitvoerbaar bij voorraad,
In reconventie
6.4.
veroordeelt [partij A] om het ten onrechte met het studiekostenbeding verrekende loon over de maand oktober 2024 (inclusief vakantiegeld) te betalen aan [partij B], te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 22 april 2025 tot aan de dag der algehele voldoening,
6.5.
verklaart de veroordeling onder r.o. 6.4. uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2025.