4.6.In februari 2025 is de projectlocatie in gebruik genomen als AZC.
5. [eisers] heeft haar beroepsgrond over het schenden van het vertrouwensbeginsel ter zitting ingetrokken. Daarom gaat de rechtbank daar in deze uitspraak niet op in.
6. De rechtbank stelt vast dat de twee recreatiewoningen in de zuidwestelijke hoek van de projectlocatie steeds deel hebben uitgemaakt van de projectlocatie waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd. Het is dus niet zo dat deze twee woningen “opeens” aan het AZC zijn toegevoegd, zoals [eisers] heeft gesteld. Op de zitting is gebleken dat partijen het niet eens zijn over de vraag of deze twee woningen vóór de aankoop door de gemeente al deel uitmaakten van het vakantiepark. De rechtbank zal dit in het midden laten, omdat zij van oordeel is dat dit voor de ruimtelijke uitstraling van de woningen niet uitmaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de beoordeling van deze zaak vooral van belang of deze woningen (en de grond daaromheen) dezelfde of een vergelijkbare bestemming hadden als (de rest van) het vakantiepark. Dat dit zo is, is tussen partijen niet in geschil. Daarnaast is van belang of deze woningen (en de grond daaromheen) op dezelfde manier werden gebruikt als (de rest van) het vakantiepark. Naar het oordeel van de rechtbank is het aannemelijk dat dit inderdaad het geval is.
7. De rechtbank constateert dat in het bestreden besluit en de ruimtelijke onderbouwing alleen wordt ingegaan op (de afwijking van) de functies en zone die op grond van het bestemmingsplan gelden voor het deel van de projectlocatie waarop de centrale gebouwen en het grootste deel van de recreatiewoningen staan. In het bestreden besluit en de ruimtelijke onderbouwing wordt niet expliciet ingegaan op (de afwijking van) de functie en zone die gelden voor (de gronden) rondom de twee recreatiewoningen in de zuidwestelijke hoek van de projectlocatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit geen gevolgen voor de motivering van het bestreden besluit, omdat deze woningen en de grond daaromheen een vergelijkbare recreatiebestemming hebben als (de rest van) het vakantiepark en deze woningen en de grond daaromheen ook op dezelfde manier werden gebruikt.
8. De rechtbank constateert dat in de (gewijzigde) ruimtelijke onderbouwing ten onrechte wordt gesproken over de zone “aantallen recreatiewoningen Pannenweg 18 te Holten”. De rechtbank is - met het college - van oordeel dat dit een kennelijke verschrijving is die geen invloed heeft op de motivering van het bestreden besluit.
Had een nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd moeten worden?
9. [eisers] stelt zich op het standpunt dat de aanvraag afwijkt van wat uiteindelijk is vergund. Daartoe voert zij aan dat de erfafscheiding deels op een andere locatie staat en dat de hulproutes zijn verlegd, waardoor extra planten en bomen moeten worden verwijderd. Volgens [eisers] zijn deze wijzigingen aangebracht na de termijn voor het indienen van zienswijzen, waardoor zij hier niet op heeft kunnen reageren.
10. De rechtbank is van oordeel dat geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd hoefde te worden. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) moet bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, in beginsel op de aanvraag worden besloten zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit is het niet meer toegestaan de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen zonder dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd, tenzij de wijziging van ondergeschikte aard is of aannemelijk is dat daardoor geen derden worden benadeeld.De rechtbank is niet gebleken dat na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit nog wijzigingen zijn aangebracht in de aanvraag die niet kunnen worden aangemerkt als ondergeschikt. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Is sprake van een tijdelijke ontwikkeling?
11. [eisers] stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat de oorspronkelijke situatie na de looptijd van de omgevingsvergunning weer zal worden hersteld. Daartoe voert zij aan dat de huurovereenkomst met het COA niet voorziet in het beëindigen van het AZC na tien jaar. Ook wijst zij erop dat in de recreatiewoningen sloopwerkzaamheden zijn verricht en op de projectlocatie ook andere omvangrijke aanpassingen zijn gedaan, die niet kunnen worden teruggedraaid.
12. De rechtbank is van oordeel dat het college bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen voor een termijn van tien jaar. Op grond van artikel 2.23, eerste lid, van de Wabo kan in een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit worden bepaald dat zij, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, geldt voor een daarbij aangegeven termijn. In de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften is bepaald dat de vergunning voor de tijdelijke opvang van asielzoekers geldt voor maximaal tien jaar tot uiterlijk 1 januari 2034. Anders dan [eisers] heeft gesteld, staat in de huurovereenkomst dat deze is aangegaan voor een periode van tien jaar en drie maanden en dat deze loopt tot en met 2 januari 2034. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college op voorhand had moeten inzien dat de bestaande toestand na afloop van de termijn van tien jaar niet kan worden hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank staan de uitgevoerde (sloop)werkzaamheden er niet aan in de weg dat de projectlocatie relatief eenvoudig weer kan worden omgebouwd tot een vakantiepark. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Is het bestreden besluit zorgvuldig voorbereid?
13. [eisers] stelt zich op het standpunt dat geen betekenisvolle participatie heeft plaatsgevonden en dat sprake is van gebrekkige inspraak. Volgens haar zijn omwonenden en andere belanghebbenden onvoldoende betrokken bij de besluitvormingsprocedure, is geen sprake van open en eerlijke communicatie, worden vragen niet beantwoord en worden geen duidelijke afspraken gemaakt. [eisers] stelt dat de gemeente omwonenden onvolledig informeert en hun bezwaren niet serieus neemt en dat het COA vaak niet aanwezig is bij bijeenkomsten. Verder voert [eisers] aan dat het rapport van [bedrijf 1] van april 2024 en de daarin neergelegde risicoanalyse ten onrechte niet zijn opgesteld voorafgaand aan het besluitvormingsproces. Bovendien heeft dit rapport volgens [eisers] ten onrechte niet samen met het ontwerpbesluit ter inzage gelegen en heeft het college nagelaten dit rapport aan haar toe te zenden om haar gelegenheid te geven daarop te reageren.
14. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid. Zij zal dit hierna uitleggen.