ECLI:NL:RBOVE:2025:7067

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 december 2025
Publicatiedatum
8 december 2025
Zaaknummer
08-013389-25 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor opzettelijk brand stichten met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

Op 8 december 2025 heeft de Rechtbank Overijssel een 30-jarige man veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren voor opzettelijk brand stichten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan brandstichting in zijn gehuurde woning, waardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor omwonenden was ontstaan. De feiten vonden plaats op 12 januari 2025 in Almelo, waar de verdachte open vuur in aanraking bracht met brandbare stoffen, wat leidde tot aanzienlijke schade en gevaar voor de levens van omwonenden, waaronder minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de verdachte ter beschikking gesteld en een maatregel tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking opgelegd. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de psychische toestand van de verdachte, die lijdt aan een autismespectrumstoornis en alcoholmisbruik, en heeft de straf in verminderde mate aan hem toegerekend. De rechtbank heeft daarnaast schadevergoedingen aan verschillende benadeelde partijen toegewezen, waaronder immateriële schade voor de slachtoffers die aanwezig waren tijdens de brand.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08-013389-25 (P)
Datum vonnis: 8 december 2025
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 1995 in [geboorteplaats] ,
nu verblijvende in de P.I. [verblijfplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 24 november 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. J.B.A. Kalk, advocaat in Enschede, naar voren is gebracht.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van wat door mr. [naam] is aangevoerd, namens de benadeelde partijen [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ), [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , en van wat door benadeelde partijen [slachtoffer 5] (hierna: [slachtoffer 5] ), [slachtoffer 6] (hierna: [slachtoffer 6] ) en [slachtoffer 7] (hierna: [slachtoffer 7] ) is aangevoerd.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er na wijziging van de tenlastelegging ex artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van 24 november 2025, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte brand heeft gesticht in de door hem gehuurde woning waardoor gevaar voor goederen, levensgevaar voor personen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij op of omstreeks 12 januari 2025 te Almelo, in elk geval in Nederland, (in een woning gelegen aan de [adres] ) opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met wasbenzine, een bed, zitbank, bureau en/of keukenblad, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan voornoemd bed, zitbank, bureau, keukenblad en/of de inboedel en/of het interieur van die woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die woning, de bovenwoning (op de [adres] ) en/of de belendende gebouwen, en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten een of meer omwonende(n) (waaronder de bovenburen, een of meer minderjarige kinderen en/of andere aanwezige(n) in die bovenwoning), te duchten was.

3.De bewijsmotivering

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen, met dien verstande dat gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel is ontstaan.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen [1] .
  • het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 november 2025, inhoudende de bekennende verklaring van verdachte;
  • het proces-verbaal forensisch brandonderzoek van 10 maart 2025, pagina 47-54;
het proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer 1] van 13 januari 2025, pagina 137-138.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 januari 2025 te Almelo, (in een woning gelegen aan de [adres] ) opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met wasbenzine, een bed, zitbank, bureau en keukenblad, ten gevolge waarvan voornoemd bed, zitbank, bureau, keukenblad en de inboedel en het interieur van die woning geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan
  • gemeen gevaar voor goederen, te weten die woning, de bovenwoning (op de [adres] ) en de belendende gebouwen, en
  • levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten een of meer omwonende(n) (waaronder de bovenburen, minderjarige kinderen en andere aanwezigen in die bovenwoning),
te duchten was.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
het misdrijf: opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.

5.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

6.De op te leggen straf of maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie sluit zich aan bij de conclusies van de psycholoog en de psychiater in de Pro Justitia rapporten die inhouden dat het feit in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend. De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met voorwaarden op te leggen, met de voorwaarden zoals geformuleerd in het reclasseringsadvies. Aan het voorwaardelijke strafdeel dienen eveneens de door de reclassering voorgestelde tbs-voorwaarden als bijzondere voorwaarden te worden verbonden. De officier van justitie heeft gevorderd te bevelen dat deze voorwaarden en het hierop uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Bij een eventuele omzetting naar tbs met verpleging van overheidswege dient de tbs van ongemaximeerde duur te zijn. De officier van justitie heeft gevorderd de dadelijke uitvoerbaarheid van de gevorderde tbs-maatregel en de daaraan verbonden voorwaarden te bevelen. Ook heeft de officier van justitie gevorderd dat een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: GVM), als bedoeld in artikel 38z Sr, wordt opgelegd aan verdachte.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend en dat er aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van een jaar en een tbs-maatregel met voorwaarden, waarbij de dadelijke uitvoerbaarheid van deze voorwaarden wordt bevolen, passend is. De raadsman acht de oplegging van een GVM in deze zaak niet op zijn plaats.
6.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
6.3.1.
De ernst van het feit
Verdachte heeft brand gesticht in de door hem gehuurde woning waardoor niet alleen gevaar is ontstaan voor (de goederen in) die woning en de naastgelegen woningen, maar ook levensgevaar voor de omwonenden, waaronder de aanwezigen in het bovengelegen appartement. Verdachte heeft de brandstichting gepleegd vanuit een gevoel van wanhoop, frustratie en boosheid met als doel om zichzelf uiteindelijk van het leven te beroven. Verdachte was op dat moment onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol. In de bovengelegen woning waren [slachtoffer 1] , diens kinderen, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5] aanwezig. Zij zijn door de brand ernstig in gevaar gebracht. Dankzij het brandalarm hebben zij nog tijdig de woning kunnen ontvluchten. [slachtoffer 5] en [slachtoffer 2] zijn na de brand overgebracht naar het ziekenhuis, omdat zij te veel rook hadden ingeademd. Uit de ter terechtzitting namens [slachtoffer 1] voorgedragen slachtofferverklaring en de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer 2] volgt dat het voor hen en de overige aanwezigen in de bovengelegen woning een enorm angstige en traumatiserende situatie is geweest. Zij waren bovendien in de veronderstelling dat verdachte zich nog in de brandende woning bevond. [slachtoffer 2] heeft, met gevaar voor eigen leven, zelfs nog een poging gedaan om verdachte te zoeken in die brandende woning. Duidelijk is dat de brand een diepe impact heeft gehad op alle slachtoffers daarvan. Ook de materiële schade die is veroorzaakt door het handelen van verdachte is enorm. Door de brand is zowel de door verdachte gehuurde woning als de bovengelegen woning (tijdelijk) onbewoonbaar verklaard. [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en haar kinderen hebben hierdoor tijdelijk elders onderdak moeten zoeken. Ook de eigenaren van de omliggende panden hebben schade en hinder ondervonden van de brand. De rechtbank rekent dit alles de verdachte aan.
6.3.2
De persoon van verdachte
De Justitiële Documentatie
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 23 oktober 2025. Hieruit blijkt dat verdachte in 2014 eerder is veroordeeld voor een brandstichting. De rechtbank weegt dit in het nadeel van verdachte mee, maar wel in beperkte mate, omdat het feit van wat langer geleden is.
De deskundigenrapportages
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de volgende deskundigenrapportages die over verdachte zijn opgesteld.
Het Pro Justitia rapport van 28 augustus 2025, opgesteld door F.M. Vuister, klinisch psycholoog, bevat de volgende bevindingen en adviezen.
Verdachte lijdt aan een autismespectrumstoornis en een stoornis in het gebruik van alcohol, in vroege remissie in een gereguleerde omgeving. De autismespectrumstoornis had een aanzienlijke beperkende en tevens veroorzakende rol in het denken en handelen van verdachte ten tijde van de brandstichting. Het alcoholmisbruik bekrachtigde het onvermogen tot het aanwenden van alternatieve probleemoplossingen. De psycholoog adviseert de ten laste gelegde brandstichting in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Het recidiverisico wordt ingeschat als matig, maar zonder (dwingende) structurerende en ondersteunende hulpverlening zou dit mogelijk hoger moeten worden ingeschat. Verdachte is zelf overtuigd van de noodzakelijkheid van hulpverlening. De psycholoog adviseert tot oplegging van een tbs-maatregel met voorwaarden. Het delictgevaar is te acuut en te ernstig voor het juridische kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel.
Het Pro Justitia rapport van 9 september 2025, opgesteld door T.W.D.P. van Os, psychiater/psychoanalyticus, bevat de volgende bevindingen en adviezen.
Er is bij verdachte sprake van een autismespectrumstoornis, een depressie en een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol. Deze stoornissen bestonden ook ten tijde van de brandstichting. Verdachte kon inzien dat het plegen van de brandstichting ongeoorloofd was, maar hij was in mindere mate dan anderen in staat om zijn wil te bepalen. Dit leidt tot het advies de brandstichting in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Het risico op herhaling wordt geschat als matig tot hoog. De psychiater/psychoanalyticus geeft de rechtbank in overweging om verdachte een klinische behandeling op te leggen in een forensische setting met een beveiligingsniveau van een FPA (Forensisch psychiatrische afdeling). Na de klinische fase zal duidelijk moeten worden hoeveel verdachte aankan, waarbij de motivatie om zich te conformeren aan een behandeling (deels) extern aangestuurd zal moeten worden. Verdachte heeft langdurig begeleiding nodig om de kwetsbaarheden te adresseren. Er wordt geadviseerd tot oplegging van een tbs-maatregel met voorwaarden, nu alleen een tbs-maatregel voldoende garantie lijkt te geven het gevaar terug te dringen en de behandeling en resocialisatie van verdachte te realiseren.
Het reclasseringsrapport
In het over verdachte opgemaakte reclasseringsrapport van 7 november 2025 valt te lezen dat de reclassering, met inachtneming van de Pro Justitia rapporten, adviseert om verdachte in aanmerking te laten komen voor tbs met voorwaarden. Verdachte heeft zich bereid verklaard medewerking te verlenen aan de door de reclassering voorgestelde tbs-voorwaarden. Een (mogelijk langdurige) klinische behandeling is noodzakelijk om het recidiverisico duurzaam in te perken. Op 7 oktober 2025 is verdachte aangemeld voor een klinische behandeling en op 21 november 2025 staat er een intake gepland bij forensisch psychiatrische kliniek (FPK) [locatie] .
Ter terechtzitting van 24 november 2025 is besproken dat de intake bij FPK [locatie] inmiddels heeft plaatsgevonden en dat er op dit moment aldaar intern wordt besproken of verdachte opgenomen kan worden.
6.3.3
De overwegingen van de rechtbank
Verminderde toerekeningsvatbaarheid
De rechtbank kan zich vinden in de op goede gronden getrokken conclusies van de psycholoog en de psychiater/psychoanalyticus over de verminderde toerekeningsvatbaarheid en neemt die over. De rechtbank zal verdachte het bewezen verklaarde feit in verminderde mate toerekenen, hetgeen van invloed is op de hoogte van de straf.
Gevangenisstraf
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Gelet op de ernst van het feit, de gevolgen daarvan voor de slachtoffers, de persoon van verdachte en het feit dat het feit in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Tbs met voorwaarden
De rechtbank stelt vast dat aan de wettelijke vereisten van artikel 37a Sr voor het opleggen van de tbs-maatregel (met voorwaarden) is voldaan. Opzettelijke brandstichting is een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Bij verdachte bestond blijkens de rapportages van de gedragsdeskundigen ten tijde van het plegen van de feiten een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Verder eist de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van de maatregel. De rechtbank zal gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld onder de voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd en hierna (in het dictum) opgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de bewezenverklaring, kwalificatie en strafmotivering, in onderling verband en samenhang bezien, sprake is van een misdrijf dat gericht was tegen of gevaar veroorzaakte voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen zoals bedoeld in artikel 38e, eerste lid Sr. Hieruit volgt dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van een gemaximeerde tbs. De totale duur van de maatregel kan daarom – indien de tbs met voorwaarden zou worden omgezet naar tbs met verpleging van overheidswege – een periode van vier jaar te boven gaan.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte – zonder behandeling – wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meerdere personen. De rechtbank zal derhalve bevelen dat de tbs met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.
Schorsing van de voorlopige hechtenis
In zijn arrest van 26 november 2024 heeft de Hoge Raad uiteengezet dat er geen mogelijkheid bestaat om een nog niet onherroepelijk geworden dadelijk uitvoerbare tbs met voorwaarden ‘om te zetten’ in een tbs met verpleging van overheidswege. [2] De rechtbank zal met het oog daarop bevelen dat de voorlopige hechtenis wordt geschorst met ingang van het tijdstip waarop de verdachte voor zijn klinische behandeling binnen FPK [locatie] of een soortgelijke instelling dan wel in een soortgelijke instelling ter overbrugging zal worden opgenomen. Zou de verdachte de in dat kader te stellen voorwaarden niet naleven terwijl dit vonnis nog niet onherroepelijk is, dan bestaat de mogelijkheid om de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis te bevelen. Op die manier worden de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen gewaarborgd. Aan de schorsing zal de rechtbank dezelfde voorwaarden verbinden als te stellen in het kader van de tbs.
GVM
De rechtbank leidt uit de stukken over de persoon van de verdachte af dat de verdachte langdurig behandeling nodig heeft. Mede gelet op de inschatting van de deskundigen en de reclassering is de rechtbank van oordeel dat het creëren van een mogelijkheid om de verdachte, ook na beëindiging van de tbs-maatregel, langdurig onder toezicht te stellen noodzakelijk is om het recidiverisico in de toekomst terug te kunnen dringen naar een aanvaardbaar niveau en op dat niveau te houden. De rechtbank heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat verdachte in 2014 eerder is veroordeeld voor een brandstichting en daarna is gerecidiveerd. De rechtbank constateert dan ook dat de oplegging van deze maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen is en dat daarmee aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van een GVM is voldaan. De rechtbank zal daarom, overeenkomstig het advies van de reclassering, aan de verdachte een GVM als bedoeld in artikel 38z Sr opleggen.
Contactverbod
De raadsvrouw van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] heeft verzocht om ten behoeve van hen aan verdachte een contactverbod op te leggen. Hoewel de rechtbank dit verzoek begrijpelijk acht, ziet zij op dit moment geen objectieve aanleiding te vrezen dat verdachte contact zal zoeken met de voornoemde slachtoffers. Verdachte lijkt het ook niet op hen specifiek gemunt te hebben toen hij de brandstichting pleegde. De rechtbank zal daarom geen contactverbod opleggen aan verdachte.

7.De schade van benadeelden

7.1
De vorderingen van de benadeelde partijen
[slachtoffer 1]
Mr. [naam] heeft namens [slachtoffer 1] een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.175,--, bestaande uit materiële schade (gederfd woongenot) en een bedrag van € 3.000,-- bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente
[slachtoffer 4]
Mr. [naam] heeft namens [slachtoffer 4] (en zijn wettelijk vertegenwoordiger [slachtoffer 1] ) een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 3.000,-- bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 3]
Mr. [naam] heeft namens [slachtoffer 3] (en haar wettelijk vertegenwoordiger [slachtoffer 1] ) een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 3.000,-- bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 2]
Mr. [naam] heeft namens [slachtoffer 2] een vordering ingediend strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 485,--, bestaande uit materiële schade (eigen risico ad € 385,-- en gedragen kleding tijdens brand ad € 100,--) en een bedrag van € 3.000,-- bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente
[slachtoffer 5]
vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 300,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. Het gevorderde bedrag bestaat uit de materiële schadeposten “eigen risico ziektekosten” ad € 181,01 en “drie dagen niet gewerkt” ad € 120,--.
[slachtoffer 6]
vordert, als eigenaar van de eenmanszaak ‘[eenmanszaak]’, verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 5.538,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. Het gevorderde bedrag bestaat uit de materiële schadepost “verkoopwaarde beschadigde goederen” ad € 4.526,--. Ter vergoeding van immateriële schade wordt een bedrag van € 1.012,02 gevorderd, onderverdeeld in de schadeposten “omzetderving” ad € 397,02 en “schoonmaakkosten” ad € 615,--. De vordering tot vergoeding van deze schadeposten is door de benadeelde partij gevorderd als vergoeding van immateriële schade. Dit deel van de vordering vat de rechtbank echter op als een verzoek om vergoeding van materiële schade.
[slachtoffer 7]
vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 26.382,29, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. Het gevorderde bedrag bestaat uit de materiële schadeposten:
- [bedrijf 1] € 3.000,--
- [bedrijf 2] B.V. € 3.546,21
- Correctiefactor ASR verzekering deel 1 € 18.319,08
- Correctiefactor ASR verzekering deel 2 (verwachting) € 1.517,00
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen op de volgende standpunten gesteld.
[slachtoffer 1]
De vordering is toewijsbaar voor zover deze ziet op de immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. [slachtoffer 1] dient in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu is gebleken dat zij geen huurkosten heeft gemaakt in de periode dat zij niet in de woning heeft kunnen verblijven en in die zin reeds is gecompenseerd in de schade.
[slachtoffer 4] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5]
De vorderingen zijn in het geheel toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[slachtoffer 6]
Het gevorderde schadebedrag voor de verkoopwaarde van de goederen kan worden toegewezen tot een bedrag van € 2.000,--, te weten de (geschatte) inkoopwaarde van de goederen. Ook de gevorderde bedragen ter vergoeding van de schoonmaakkosten ad € 615 en de omzetderving € 397,02 zijn voor toewijzing vatbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. [slachtoffer 6] dient in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard.
[slachtoffer 7]
dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. Het is niet voldoende duidelijk of een deel van het gevorderde bedrag niet vergoed zal worden door de verzekeraar of door verdachte. Ook overigens is de vordering op dit moment niet voldoende onderbouwd.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich voor wat betreft de vorderingen van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5] gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de vorderingen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 6] heeft de raadsman te kennen gegeven zich aan te sluiten bij het standpunt van de officier van justitie. Evenals de officier van justitie heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat [slachtoffer 7] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
[slachtoffer 1]
-
Immaterieel
Op grond van het dossier staat vast dat bovengenoemde benadeelde partij aanwezig was in de bovengelegen woning tijdens de brand in de door verdachte gehuurde woning. Zij is na de brand bij de huisarts geweest in verband met slaapproblemen. Ook kampt zij nog steeds met angstklachten. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van deze normschending door de verdachte mee dat de nadelige psychische gevolgen daarvan zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. Dit betekent dat [slachtoffer 1] recht heeft op vergoeding van immateriële schade, op grond van artikel 6:106 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 3.000,- billijk en zal het gevorderde daarom toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan
.
-
Materieel
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat de benadeelde partij in de periode dat de woning onbewoonbaar is verklaard, is vrijgesteld van de huurkosten. Er is derhalve geen sprake van schade. De vordering van de benadeelde partij wordt, voor zover deze ziet op de vergoeding van de materiële schade, afgewezen.
[slachtoffer 2]
-
Immaterieel
Op grond van artikel 6:106 sub b BW heeft de benadeelde partij recht op een vergoeding van de immateriële schade, aangezien zij als rechtstreeks gevolg van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank gaat er daarbij op basis van het dossier en de schadeonderbouwing van uit dat [slachtoffer 2] veel rook heeft ingeademd door de brand en in verband daarmee is overgebracht naar het ziekenhuis. Zij heeft nog ruim drie weken last gehad van pijn bij het ademhalen. De rechtbank acht het gevorderde bedrag billijk en zal het gevorderde daarom toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan
.
- Materieel
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij. De opgevoerde schadeposten zijn niet betwist en voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank zal het gevorderde daarom toewijzen tot een bedrag van € 485,--, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
[slachtoffer 4] en [slachtoffer 3]
Op grond van het dossier staat vast dat bovengenoemde benadeelde partijen aanwezig waren in de bovengelegen woning tijdens de brand in de door verdachte gehuurde woning. Zij kampen tot op heden met angstklachten. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van deze normschending door de verdachte mee dat de nadelige psychische gevolgen daarvan zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. Dit betekent dat zij beiden recht hebben op vergoeding van immateriële schade, op grond van artikel 6:106 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank zal het gevorderde daarom geheel toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
De rechtbank zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op de ten behoeve van [slachtoffer 4] (geboren op [geboortedatum 2] 2009) en [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum 3] 2008) te openen bankrekeningen met een zogenoemde BEM-clausule. Deze clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarigen. De minderjarigen en hun wettelijke vertegenwoordiger kunnen in dat geval - tot de minderjarigen de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt - alleen met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarigen beschikken.
[slachtoffer 5]
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij. De opgevoerde schadeposten zijn niet betwist en voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank zal het gevorderde daarom toewijzen tot een bedrag van € 300,--, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
[slachtoffer 7]
De rechtbank stelt vast dat onvoldoende duidelijk is welke van de gevorderde schadeposten reeds zijn vergoed of nog zullen worden vergoed. De vordering roept vragen op waarover uitgebreid juridisch gediscussieerd zou moeten worden. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze verzuimen te herstellen en de vordering alsnog nader te onderbouwen levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij die gelegenheid niet bieden. De rechtbank zal [slachtoffer 7] daarom in de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat hij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
[slachtoffer 6]
-
Schoonmaakkosten
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij. De opgevoerde schadepost is niet betwist en voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank zal het gevorderde daarom toewijzen tot een bedrag van € 615,--, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
-
Verkoopwaarde goederen
Dat schade is geleden wordt niet betwist en acht de rechtbank ook voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank zal voor het vaststellen van de hoogte van de schade gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid. Ter zitting is namens de benadeelde partij bij monde van de officier van justitie gesteld dat de inkoopwaarde van de goederen (ongeveer) € 2.000,-- betrof. De rechtbank zal bij de schatting aansluiting zoeken bij deze stelling van de benadeelde partij en de schade bepalen op € 2.000,--, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. De rechtbank zal de vordering voor het overige, een bedrag van € 2.526,--, afwijzen.
-
Omzetderving
De onder de bovengenoemde post opgevoerde schade van € 397,02 is onvoldoende komen vast te staan, omdat de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schadepost alsnog nader te onderbouwen levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij die gelegenheid niet bieden. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
7.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partijen hebben verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het feit is toegebracht.
Als door de verdachte niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met de in het dictum genoemde aantal dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 38 en 38a Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf: opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen
en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
maatregel
- gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden stelt daarbij de volgende
voorwaarden:
verdachte maakt zich niet schuldig aan een strafbaar feit;
verdachte werkt mee aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder andere in:
 verdachte meldt zich op afspraken bij de reclassering. De reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is;
 verdachte laat een of meer vingerafdrukken nemen en laat een geldig identiteitsbewijs zien. Dit is nodig om de identiteit van betrokkene vast te stellen;
 verdachte houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering. De reclassering kan aanwijzingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden;
 verdachte helpt de reclassering aan een actuele foto waarop zijn/haar gezicht herkenbaar is. Deze foto is nodig voor opsporing bij ongeoorloofde afwezigheid;
 verdachte werkt mee aan huisbezoeken;
 verdachte geeft de reclassering inzicht in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
 verdachte vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering;
 verdachte werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met verdachte, als dat van belang is voor het toezicht;
3. als de reclassering dat nodig vindt en verdachte daarmee instemt, kan verdachte voor een time-out worden opgenomen in een forensisch psychiatrisch centrum (fpc) of andere instelling. Deze time-out duurt totdat de reclassering of verdachte deze beëindigt, maar maximaal zeven weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal zeven weken, tot maximaal veertien weken per jaar;
4. verdachte gaat niet naar het buitenland of het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden, zonder toestemming van de reclassering;
5. verdachte laat zich opnemen in een nader te bepalen zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de
zorginstelling dat nodig vindt. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing.
6. verdachte verblijft in een nader te bepalen instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
7. verdachte werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol/drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
- beveelt dat deze maatregel en de bijbehorende voorwaarden
dadelijk uitvoerbaarzijn;
- legt aan de verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperkingals bedoeld in artikel 38z Sr;
schorsing voorlopige hechtenis
- beveelt de
schorsing van de voorlopige hechtenisvan de verdachte met ingang van het moment waarop de terbeschikkinggestelde zich heeft laten opnemen in een zorginstelling, dan wel in een soortgelijke instelling ter overbrugging, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. Aan de schorsing worden de voorwaarden verbonden, zoals deze onder 1 tot en met 7 zijn vermeld bij de voorwaarden betreffende het gedrag van de terbeschikkinggestelde;
schadevergoeding
vordering [slachtoffer 1]
- wijst de vordering van de benadeelde partij af tot een bedrag van € 5.175,-- (bestaande uit materiële schade);
- wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 3.000,-- (bestaande uit immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van
€ 3.000,-- (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2025);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 3.000,--, (zegge: drieduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2025 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 40 (veertig) dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
vordering [slachtoffer 2]
- wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 3.485,-- (bestaande uit € 485,-- materiële schade en € 3.000,-- immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van
€ 3.485,-- (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2025);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 3.485,--, (zegge: drieduizend vierhonderdvijfentachtig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2025 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 44 (vierenveertig) dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
vordering [slachtoffer 4]
- wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 3.000,-- (bestaande uit immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van
€ 3.000,-- (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2025);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 3.000,--, (zegge: drieduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2025 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 40 (veertig) dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een op naam van [slachtoffer 4] (geboren op 30 juli 2009) te openen bankrekening met een BEM-clausule;
vordering [slachtoffer 3]
- wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 3.000,-- (bestaande uit immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 3.000,-- (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2025);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 3.000,--, (zegge: drieduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2025 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 40 (veertig) dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een op naam van [slachtoffer 3] (geboren op 16 mei 2008) te openen bankrekening met een BEM-clausule;
vordering [slachtoffer 5]
- wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 300,-- (bestaande uit
materiële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 300,-- (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2025);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 300,--, (zegge: driehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2025 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 6 (zes) dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
vordering [slachtoffer 7]
- bepaalt dat de benadeelde partij in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
vordering [slachtoffer 6]
- wijst de vordering van de benadeelde partij af tot een bedrag van € 2.526,-- (bestaande uit materiële schade);
- wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 2.615,-- (bestaande uit materiële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 2.615,-- (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2025);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 2.615,--, (zegge: tweeduizend zeshonderdvijftien euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2025 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 36 (zesendertig) dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij voor een deel van € 397,02 niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
Dit vonnis is gewezen door mr. B.T.C. Jordaans, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. R.A. Heblij, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. Kleinlugtenbeld, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2025.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de politie eenheid Oost-Nederland met nummer PL0600-2025018061. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.ECLI:NL:HR:2024:1729, r.o. 6.4.3.