ECLI:NL:RBOVE:2025:970

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
C/08/289409 / HA ZA 22-431
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de geschiktheid van een paard voor de springsport na koopovereenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, staat de geschiktheid van een merrie, genaamd [naam 1], voor de springsport centraal. De eiser, [eiser], heeft het paard op 13 mei 2022 gekocht van de vennootschap onder firma [gedaagde 1] en stelt dat het paard kreupel was ten tijde van de koop. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis geoordeeld dat de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 2] niet toewijsbaar zijn, omdat de koopovereenkomst met [gedaagde 1] is aangegaan. De rechtbank benoemde een deskundige om te onderzoeken of het paard op het moment van levering leed aan een tot kreupelheid leidend gebrek. Na een deskundigenonderzoek en een mondelinge behandeling concludeert de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat het letsel bij het paard al bestond op het moment van het aangaan van de koopovereenkomst. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en stelt hem in het ongelijk, waardoor hij de proceskosten van [gedaagden] moet betalen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/289409 / HA ZA 22-431
Vonnis van 19 februari 2025
in de zaak van
[eiser], handelend onder de naam
[bedrijf],
wonende in [woonplaats 1],
eisende partij, hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. F. Zoer,
tegen

1.de vennootschap onder firma [gedaagde 1] V.O.F.,

gevestigd in [vestigingsplaats],
2.
[gedaagde 2], vennoot van gedaagde sub 1 en mede handelend onder de naam
[gedaagde 2],
wonende en zaakdoende in [woonplaats 2],
3.
[gedaagde 3], vennoot van gedaagde sub 1,
wonende en zaakdoende in [woonplaats 3],
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagden] (gedaagden gezamenlijk), [gedaagde 1] (de vof en haar vennoten) en [gedaagde 2], voor zover gedaagde sub 2 handelt onder de naam [gedaagde 2],
advocaten: mrs. M.L. Blackstone en J.J. Wisse Smit.

1.De procedure

1.1.
In deze zaak is op 30 augustus 2023 een tussenvonnis gewezen, gevolgd door een herstelvonnis van 27 september 2023. Op 21 december 2023 heeft de deskundige, die in het tussenvonnis door de rechtbank is benoemd, een deskundigenbericht uitgebracht.
1.2.
Op 24 januari 2024 heeft [eiser] een akte na deskundigenbericht en verzoek nieuw deskundigenonderzoek ingediend. Bij akte van 21 februari 2024 heeft [gedaagden] daartegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het verzoek van [eiser] tot het benoemen van een nieuwe deskundige afgewezen. Omdat partijen nog niet de mogelijkheid hadden gehad om te reageren op het conceptrapport van de deskundige, heeft de rechtbank bij
e-mail van 22 februari 2024 medegedeeld dat het deskundigenrapport van 21 december 2023 zal worden beschouwd als conceptrapport en dat partijen de mogelijkheid zullen krijgen om op het conceptrapport te reageren, waarna de deskundige zijn definitieve rapport diende aan te leveren.
1.3.
Na een uitgebreide mailwisseling tussen partijen en de rechtbank alsmede wegens gebrek aan reactie van de deskundige heeft de rechtbank op 18 april 2024 bepaald dat een mondelinge behandeling zou worden gehouden, waarvoor ook de deskundige zou worden opgeroepen.
1.4.
Op 15 juli 2024 heeft de rechtbank het definitieve deskundigenbericht van de deskundige ontvangen. De rechtbank heeft het deskundigenrapport en het bijbehorende beeldmateriaal op 17 juli 2024 aan partijen verzonden.
1.5.
Op 26 augustus 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen, hun advocaten en de deskundige aanwezig waren. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Na de mondelinge behandeling heeft [eiser] een akte na deskundigenonderzoek, tevens opmerkingen inzake proces-verbaal, gedateerd 25 september 2024, ingediend. [gedaagden] heeft op 23 oktober 2024 een akte na deskundigenbericht inclusief reactie op de akte van [eiser] ingediend. Eveneens op 23 oktober 2024 heeft [eiser] haar antwoordakte ingediend.
1.7.
Bij rolbericht van 6 november 2024 heeft [eiser] verzocht om de benoeming van een nieuwe deskundige. Bij rolbericht van diezelfde datum heeft [gedaagden] tegen dat verzoek bezwaar gemaakt.
1.8.
Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.Samenvatting van de zaak en het tussenvonnis

2.1.
Deze zaak gaat over een merrie, genaamd [naam 1]. Dit paard is op 13 mei 2022 gekeurd en op diezelfde dag door [gedaagde 1] aan [eiser] verkocht. Op 24 mei 2022 is het paard aan [eiser] geleverd. De koopprijs bedroeg € 41.938,60 inclusief btw.
2.2.
Op 16 juli 2022 kwam [eiser] erachter dat het paard kreupel was. Volgens [eiser] was er ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst al sprake van een blessure. Het paard voldoet daarmee volgens [eiser] niet aan de koopovereenkomst. [eiser] vordert daarom dat de rechtbank zal verklaren dat hij de koopovereenkomst terecht heeft ontbonden, althans terecht heeft vernietigd, en als dat niet het geval is, vordert hij dat de rechtbank de overeenkomst alsnog ontbindt, althans vernietigt, in beide gevallen met een veroordeling tot terugbetaling van de koopsom en met vergoeding van de door [eiser] geleden schade.
2.3.
In het tussenvonnis van 30 augustus 2023 heeft de rechtbank beslist dat de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde 2] niet toewijsbaar zijn, omdat de koopovereenkomst is aangegaan met [gedaagde 1].
Wat betreft hetgeen [eiser] op basis van de overeenkomst van het geleverde paard mocht verwachten heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] mocht verwachten dat het paard geschikt was voor de springsport, maar niet voor de professionele springsport. Verder heeft de rechtbank beslist dat het beroep van [gedaagde 1] op schending van de klachttermijn door [eiser] niet slaagt. [eiser] heeft op tijd over het paard geklaagd.
Tenslotte heeft de rechtbank in het tussenvonnis een door partijen voorgedragen deskundige, [naam 2], benoemd ter beantwoording van de vraag of het paard op het moment van levering leed aan een tot kreupelheid leidend gebrek.

3.De verdere beoordeling

3.1.
[eiser] heeft in zijn aktes van 24 januari 2024, 25 september 2024 en 23 oktober 2024 verschillende bezwaren geuit tegen de deskundige en het deskundigenonderzoek.
Verzoek van [eiser] tot benoeming van een andere deskundige
3.2.
De formele bezwaren van [eiser] betreffen ten eerste de eisen die aan het onderzoek zelf worden gesteld. [eiser] heeft aangevoerd dat de deskundige de Leidraad deskundigen in civiele zaken niet heeft gevolgd en niet het gebruikelijke model voor een deskundigenrapport heeft gebruikt. Daarnaast heeft de deskundige niet gezorgd voor een zorgvuldige verslaglegging, waardoor niet duidelijk is welke informatie de deskundige wel of niet bij zijn onderzoek heeft gebruikt en wanneer hij zijn (literatuur)onderzoek heeft uitgevoerd. Hij heeft het beeldmateriaal behorende bij het deskundigenbericht wel aan [gedaagde 1] verstrekt en niet aan [eiser], hetgeen twijfels oproept omtrent de onpartijdigheid van de deskundige. Ook stelt [eiser] dat de deskundige het recht op hoor en wederhoor niet heeft gewaarborgd. Tenslotte heeft de deskundige in juli 2024 onverwacht toch zijn definitieve deskundigenrapport ingediend, aldus [eiser]. Volgens [eiser] voldoet het rapport niet aan artikel 198 Rv (oud [
rechtbank]) en dient dit geheel buiten beschouwing te worden gelaten. Er is naar de mening van [eiser] geen eerlijke procesgang geweest volgens de daarvoor geldende wettelijke regels en leidraden. [eiser] heeft meerdere malen verzocht om benoeming van een andere deskundige.
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser] terecht stelt dat het, gelet op de belangen van partijen, aan de deskundige is om zorgvuldig te werk te gaan, duidelijk en volledig verslag te doen van zijn onderzoek en het recht van partijen op hoor en wederhoor te waarborgen. In dit geval bevat de verslaglegging van de deskundige de nodige gebreken. Na het indienen van het rapport is het de rechtbank gebleken dat dit niet eerst in concept aan partijen is toegestuurd. Dat heeft ertoe geleid dat dit rapport als conceptrapport is aangemerkt, waarna partijen de gelegenheid hebben gehad om alsnog te reageren en bovendien hun vragen en opmerkingen aan de deskundige te doen toekomen. De rechtbank heeft de deskundige verzocht om daarna een definitief deskundigenbericht uit te brengen. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat de deskundige ‘zomaar’ een definitief rapport heeft ingediend, is dat bezwaar dus niet gegrond. Dat de deskundige lange tijd niet heeft gereageerd op berichten van partijen en van de rechtbank en dat bij dit rapport de bijlagen niet aan partijen zijn toegezonden, kan de deskundige weliswaar worden verweten, maar om die reden hebben partijen de mogelijkheid gekregen om hun vragen, opmerkingen en bezwaren op een tweede mondelinge behandeling aan de deskundige te stellen. Van die mogelijkheid hebben beide partijen op de mondelinge behandeling op 26 augustus 2024 gebruik gemaakt. De deskundige heeft toegelicht aan de hand van welke scans en foto’s hij zijn onderzoek heeft uitgevoerd en welke onderzoeken en literatuur hij wel of niet heeft bestudeerd. Doordat partijen alsnog hebben kunnen reageren op het conceptrapport en de mogelijkheid hebben gekregen om vragen te stellen aan de deskundige bij de mondelinge behandeling is aan de vereisten van het beginsel van hoor en wederhoor voldoende voldaan. Niet valt in te zien dat [eiser] door deze gang van zaken zijn standpunt onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen.
3.4.
De stelling van [eiser] dat de deskundige niet onpartijdig zou zijn, is een conclusie die niet wordt ondersteund door de feitelijke gang van zaken. Uit de omstandigheid dat het onderzoek in oktober 2023 een week is verplaatst kan dit niet worden afgeleid. Het onderzoek van 17 oktober 2023 heeft immers in bijzijn van
beidepartijen en zonder
beideadvocaten plaatsgevonden. Het eenzijdig toezenden van de beelden in februari 2024 kan die conclusie evenmin rechtvaardigen. Mr. Blackstone heeft eind februari 2024 zelf om het beeldmateriaal gevraagd, waarna dit door de (administratieve ondersteuning van) de deskundige aan haar is toegezonden. Hoewel aan [eiser] kan worden toegegeven dat dit niet zorgvuldig was van de deskundige, kan uit dit enkele feit geen vooringenomenheid worden afgeleid. Bijkomende omstandigheden die dat anders zouden maken zijn niet gesteld en daarvan is ook anderszins niet gebleken.
Nadat de deskundige het rapport in juli 2024 heeft ingediend bij de rechtbank heeft de rechtbank dit rapport met bijbehorend beeldmateriaal aan beide partijen toegezonden. Vervolgens hebben partijen de mogelijkheid gekregen daarop te reageren en de deskundige daarover te bevragen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat partijen, ondanks het niet volgen van de Leidraad door de deskundige, niet in hun belangen zijn geschaad. Op de zitting in augustus 2024 heeft mr. Zoer desgevraagd ook niet kunnen aangeven in welke procedurele belangen [eiser] nog zou zijn geschaad. De rechtbank zal dan ook geen nieuwe deskundige benoemen, zoals [eiser] meerdere malen heeft verzocht. Daarmee komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling van het deskundigenbericht.
De inhoudelijke beoordeling
3.5.
De rechtbank heeft de deskundige de volgende vragen gesteld:
1. Wilt u het beeldmateriaal, gemaakt door [naam 3] op 13 mei 2022 en/of 20 juli 2022, bestuderen en zo nauwkeurig mogelijk uiteenzetten:
- of daarop letsel te zien is;
- wat de aard en de ernst van het letsel is (waarbij ook van belang is of het acuut en/of eerder letsel betreft);
- wat de (mogelijke) oorzaak ervan is.
2. Kunt u aan de hand van voornoemd beeldmateriaal een uitspraak doen over de vraag of het letsel is ontstaan vóór 13 mei 2022 respectievelijk 24 mei 2022 en dit toelichten?
3. Indien het letsel is ontstaan vóór 13 mei 2022 respectievelijk 24 mei 2022 kunt u dan aangeven of het letsel voelbaar dan wel waarneembaar moet zijn geweest tijdens de aankoopkeuring op 13 mei 2022?
4. Indien het letsel is ontstaan vóór 13 mei 2022 respectievelijk 24 mei 2022 kunt u dan gemotiveerd aangeven of en in hoeverre het paard door het letsel (on)geschikt was als springpaard? Maakt het voor de beantwoording van voornoemde vraag voor u verschil om welk springniveau het gaat (bijvoorbeeld 1.00m/1.10m of 1.30m/1.35m)?
5. Indien het letsel is ontstaan vóór 13 mei 2022 respectievelijk 24 mei 2022 kunt u dan gemotiveerd aangeven of de kans op nieuw soortgelijk letsel groter is en in hoeverre het paard door het nieuw ontstane letsel (on)geschikt is als springpaard? Maakt het voor de beantwoording van voornoemde vraag voor u verschil om welk springniveau het gaat?
6. Indien het voor de beantwoording van één of meer vragen noodzakelijk is om zelf onderzoek aan het paard te verrichten, wilt u dat dan doen en de vragen op grond van uw bevindingen uit dit onderzoek beantwoorden?
7. Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechtbank volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
3.6.
De deskundige heeft de vragen als volgt beantwoord:
“1. Op de röntgenfoto’s van met de printgegevens [naam 1] 13.05.2022 is geen letsel, als bedoeld tijdens het onderzoek van 20 juli 2022, te zien, de opnamen kunnen als normaal en acceptabel beoordeeld worden. De verbeende hoefkraakbeenderen en de geringe verandering aan de troracale spinaaluitsteeksels vormen geen aanleiding om ongeschiktheid voor de sport te veroorzaken.
Op de Echo beelden van 20.07.2023 is afwijkende structuur te zien in de distale aanhechting van de Oppervlakkige Buigpees, die mogelijk veroorzaakt wordt door een blessure of een normaal beeld voor dit paard weergeeft. Het gemaakte elastogram op deze locatie kan voor mij geen basis voor een antedatering of prognose stelling zijn. Deze techniek wordt humaan gebruikt op meer elastische weefsels. De toepassing op pezen van paarden lijkt nog wat prematuur en wordt niet ondersteund door wetenschappelijk onderzoek. Een bijkomend nadeel is, dat het maken van een echobeeld erg afhankelijk is van de maker van dit beeld ( echo is zogenaamd Technician dependent). Een geringe verandering van de stand van de probe (het instrument van de echo,waarmee het beeld gemaakt wordt) kan een totaal andere beeldvorming geven. De herhaalbaarheid van een dergelijk onderzoek, wordt daardoor ook lager. De mogelijke oorzaak kan een ongelukkige beweging cq landing zijn, maar ook een oude verandering van structuur van de pees. De mogelijkheid van “technician dependent’ veranderingen blijft ook bestaan.
2.Uit het voornoemde beeldmateriaal is niet vast te stellen of het letsel is ontstaan voor 13 mei 2022. Veranderingen in pezen, die niet gepaard gaan met forse omvangstoename van de pees zijn niet zover te antedateren.
3. Uitgaande van de mogelijkheid, dat er letsel was ontstaan voor 24 mei of 13 mei 2022, zou dat op deze locatie, in de kootholte, niet voelbaar zijn tijdens de aankoopkeuring op 13 mei 2022. De anatomie van de ondervoet maakt het niet mogelijk om te aanhechting van de Oppervlakkige Buigpees specifiek te voelen. Als op het moment van aankoopkeuring geen sprake was van een overvulde sesamschede zou er ook geen vermoeden van een blessure van de Oppervlakkige Buigpees zijn.
4.Als het geconstateerde letsel en de bijbehorende kreupelheid voor 13 of 14 mei 2022 aanwezig zou zijn geweest, was het niet mogelijk om de merrie te gebruiken als springpaard. De echo bevindingen van 20 juli 2022 kunnen alleen niet als letsel worden aangemerkt, de kreupelheid is daar ook een onderdeel van. Het niveau is dan niet van belang, omdat een kreupel of onregelmatig niet geschikt is om wedstrijdsport mee te doen.
5. De kans op een recidief (opnieuw optreden) van de blessure is wel groter, als deze al een keer heeft plaats gevonden. In een aantal gevallen van peesblessures blijft deze pees een wat gevoeligere plek, mogelijk ook omdat andere factoren deze blessure hebben veroorzaakt. Dit kan veel zijn, zoals conformatie (de bouw van alle onderdelen van het lichaam), voeding, management, bodems waarop getraind wordt, etc. Het kan verstandig zijn na een lange revalidatie om een paard op een lager niveau uit te brengen dan voorheen. Daarbij moet worden opgemerkt dat dat in de regel om oudere paarden gaat, dan een 7 jarige merrie.
6. Op 17 oktober 2023 is een eigen onderzoek uitgevoerd, waarbij het paard klinisch is beoordeeld en RV echografisch is onderzocht. Het paard liep klinisch niet kreupel, maar had ook geen werk of training gehad tot het moment van onderzoek. Echografisch was wel wat verschil tussen de mediale en laterale aanhechting van de Oppervlakkige Buigpees op het kroonbeen te zien. Deze hecht aan in het Scutum en dit is vaker een wat onregelmatige structuur.
7. Uit het onderzoek van 17 oktober 2023 blijkt, dat het spijtig is, dat er geen vervolgonderzoek na 20 juli 2022 is uitgevoerd en dat er geen therapie en revalidatie heeft plaats gevonden. Het onderzoek op 17 oktober 2023 kan geen bewijs voor geschiktheid voor de sport vormen, maar een follow up in de voorgaande periode had dit wel gekund.”
3.7.
Ten aanzien van de inhoud van het deskundigenonderzoek heeft [eiser] meerdere bezwaren geuit. Volgens [eiser] heeft de deskundige onvoldoende aandacht geschonken aan de verklaringen van [naam 3] van 21 december 2023, het daarin genoemde artikel van [naam 7] en de verklaring van [naam 4]. De deskundige heeft ook onvoldoende wetenschappelijk onderzoek gedaan om af te wijken van de conclusie van [naam 3] en [naam 4] en tot zijn conclusie te komen, aldus [eiser]. Bij het onderzoek naar het paard heeft de deskundige ten onrechte geen elastogram gemaakt, maar een echogram. Hij heeft geen bewegende beelden gemaakt. Daarnaast is het onderzoek uitgevoerd in de situatie waarin het paard met zijn voet op de grond staat en niet wanneer hij met zijn voet opgetild staat, zoals [naam 3] heeft gedaan. Tenslotte heeft de deskundige onvoldoende notie genomen van het feit dat er sprake was van twee verschillende letsels bij het paard, aldus [eiser].
[gedaagde 1] deelt deze bezwaren niet. Zij kan zich vinden in het deskundigenrapport en concludeert dat [eiser] niet is geslaagd in het bewijs van de gestelde tekortkoming.
3.8.
De rechtbank stelt voorop dat voor de rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Ingeval partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door haar geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van een door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten, geldt het volgende. Indien de rechter in een geval waarin de opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundige, de zienswijze van deze deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (zie onder meer HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921).
3.9. Het voornaamste bezwaar dat door [eiser] naar voren is gebracht betreft de keuze van de deskundige om bij het onderzoek geen gebruik van een elastogram te maken. [eiser] verwijst daarvoor naar de zienswijze van [naam 3] en [naam 4].
De rechtbank volgt [eiser] daarin niet. De deskundige heeft toegelicht dat hij deze techniek niet heeft gebruikt, omdat hij niet overtuigd is van het gebruik van een elastogram bij paardenpezen. De techniek, die vergeleken met andere technieken relatief nieuw is, is vooral geschikt voor zeer elastische weefsels. Daarom acht de deskundige het maken van een elastogram niet van toegevoegde waarde voor het onderzoek. De rechtbank overweegt dat de deskundige in beginsel zelf bepaalt welke techniek(en) hij bij zijn onderzoek gebruikt. Ter zitting heeft de deskundige zijn keuze duidelijk en overtuigend toegelicht. Daarbij overweegt de rechtbank dat er ook tussen andere deskundigen verschil van mening bestaat over de validiteit van een onderzoek op basis van een elastogram bij peesblessures, zoals wel blijkt uit de door partijen overgelegde verklaringen van [naam 3] en (daartegenover) [naam 6] en [naam 5]. Deze laatste deskundigen wijzen op de beperkingen van een elastogram, die in de humane literatuur zeer uitgebreid worden beschreven en het feit dat deze techniek nog geen wetenschappelijk gevalideerde techniek voor paarden betreft. Dat zowel de deskundige als [naam 5] en [naam 6] niet aannemelijk zouden hebben gemaakt dat conclusies op basis van elastografie onvoldoende wetenschappelijke basis hebben – wat daar ook van zij – is voor het hier uit te voeren onderzoek geenszins vereist. [eiser] heeft daarom onvoldoende aangevoerd om af te wijken van de bevindingen en conclusies van de deskundige. Dat de deskundige voor een andere onderzoekstechniek heeft gekozen dat de partijdeskundigen van [eiser] geeft daarvoor geen aanleiding.
3.10.
De rechtbank is verder van oordeel dat de deskundige zijn onderzoek op een voldoende deskundige manier heeft uitgevoerd en dat hij – met name aan de hand van zijn verklaring en de vragen van partijen ter zitting – zijn onderzoeksmethode en de resultaten daarvan voldoende heeft onderbouwd en toegelicht. Op de mondelinge behandeling in augustus 2024 heeft de deskundige toegelicht dat hij de rapporten van de partij-deskundigen van [eiser], [naam 3] en [naam 4], heeft gelezen. De deskundige heeft daarbij opgemerkt dat hij bij zijn onderzoek hetzelfde zag als [naam 3], maar dat hij daar een andere conclusie aan heeft verbonden. Hij heeft toegelicht dat hij op grond van dat beeld niet kan vaststellen dat er sprake was van een (eerdere) blessure. Wat betreft het onderzoek van [naam 4] heeft de deskundige toegelicht dat de ervaringen van [naam 4] met het door hem ontwikkelde Ultrasound Tissue Characterization (UTC) en het toepassingsbereik daarvan een heel ander deel van het been van het paard betreffen, namelijk het deel vanaf de voorknie tot aan de kogel, in plaats van het deel van de pees in de kootholte, waar de blessure aan de oppervlakkige buigpees bij het paard zou zitten. Dat gebied heeft een hele andere structuur. Daarnaast geeft de deskundige aan dat hij met de UTC-techniek niet bij dit deel van de pees (in de kootholte) zou kunnen komen. Dit wordt door [eiser] ook bevestigd. Tot slot overweegt de rechtbank dat hoewel de deskundige aangaf dat hij het artikel over het wetenschappelijk onderzoek van [naam 7] niet heeft gelezen, hij kennelijk wel bekend was met het onderwerp van intra- en inter-observer repeatability. Dat de deskundige de techniek zoals beschreven in het onderzoek van [naam 7] niet heeft toegepast, is een keuze die aan de deskundige zelf toekomt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige voldoende kennis van de relevante wetenschap en literatuur. Niet in geschil is dat hij als dierenarts, erkend keuringsdienstarts voor paarden en teamdierenarts voor verschillende nationale teams, veel ervaring heeft en een lange staat van dienst heeft. Zijn bevindingen en conclusies zijn consistent en logisch en komen de rechtbank overtuigend voor. Voor zover de deskundige in zijn deskundigenbericht onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het verantwoorden van zijn visie heeft hij dat op de mondelinge behandeling wel gedaan.
3.11.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke conclusies van het deskundigenrapport en de toepassing daarvan op de beoordeling van deze zaak. De vraag in deze zaak is immers of het letsel bij het paard is ontstaan vóór het sluiten van koopovereenkomst.
3.12.
Op grond van echobeelden heeft de deskundige in het antwoord op vraag 1 geconcludeerd dat er sprake is van een afwijkende structuur in de distale aanhechting van de oppervlakkige buigpees. Er kan echter niet vastgesteld worden of de afwijkende structuur is veroorzaakt door een blessure of dat dit een normaal beeld voor dit paard weergeeft. De mogelijke oorzaak kan een ongelukkige beweging c.q. landing zijn, maar ook een oude verandering van structuur van de pees. De deskundige wijst ook op de mogelijkheid van ‘technician dependent’ veranderingen, in die zin dat het maken van een echobeeld erg afhankelijk is van de maker van dit beeld. De deskundige verklaart verder in het antwoord op vraag 2 dat op grond van het beeldmateriaal niet kan worden vastgesteld of het letsel is ontstaan vóór de aankoopkeuring. Veranderingen van de pees die niet gepaard gaat met een forse toename van de omvang van de pees zijn volgens hem niet zover te antedateren (de rechtbank leest: niet zover als voor dit onderzoek nodig is). De deskundige concludeert dat hij niet kan vaststellen dat het letsel is ontstaan vóór de aankoop door [eiser]. Hetgeen [eiser] daartegenin heeft gebracht berust vooral op de herhaalde stelling dat de deskundige een elastogram had moeten maken voor zijn onderzoek. Onder verwijzing naar wat daarover hiervoor is overwogen, volgt de rechtbank [eiser] daarin niet. Hetgeen [eiser] verder nog heeft aangevoerd, onder meer over de geschiktheid als springpaard bij gerecidiveerd peesletsel, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Nu niet kan worden vastgesteld dat het gestelde letsel voor aankoop van het paard aanwezig was, behoeven de antwoorden op de overige vragen geen bespreking meer.
Slotsom
3.13.
De bezwaren van [eiser] tegen het deskundigenrapport zijn ongegrond gebleken. De rechtbank neemt dan ook de conclusies van de deskundige over.
De rechtbank concludeert dat niet kan worden vastgesteld dat het letsel bij het paard al bestond op het moment van het aangaan van de koopovereenkomst. Dat betekent dat zowel de primaire als de subsidiaire vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
3.14.
[eiser] wordt in deze procedure in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van [gedaagden] betalen. Deze worden begroot op:
griffierecht € 2.837,00
salaris advocaat € 2.456,00 (4 punten x tarief € 614,00)
nakosten
€ 178,00(eventueel te vermeerderen met de kosten van betekening)
totaal € 5.471,00
3.15.
De door [gedaagden] gevorderde wettelijke handelsrente over de proceskosten wordt afgewezen, omdat deze niet van toepassing is op proceskosten. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten zal worden toegewezen zoals hieronder is vermeld.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten en de nakosten aan de zijde van [gedaagden], begroot op € 5.471,00, te vermeerderen met € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis indien [eiser] niet binnen veertien dagen aan de kostenveroordeling heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2025. (SB)