48.Het inleidend proces-verbaal (pagina 0040 - 0102) als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal nummer PL 2320/93 - 100667 A d.d. 31 mei 1995, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 19], brigadier van politie, district Venlo, regiopolitie Limburg-Noord en [verbalisant 11], brigadier van politie, district Roermond, regio-politie Limburg-Noord.
Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - het volgende in:
als relaas van verrichtingen en/of bevindingen van de verbalisanten voornoemd:
Uit onderzoek is gebleken dat een groepering vermoedelijk betrokken is geweest bij moorden/doodslagen op tot op heden onbekende personen, van vermoedelijk buitenlandse nationaliteit. Tot deze groepering behoort [medeverdachte 1], [medeverdachte 1].
Arcen is gelegen in de gemeente Arcen en Velden.
Ten aanzien de feiten 1, 2 en 3:
De verklaring die de getuige-deskundige Frans Jozef Johan Marie Metz, gerechtelijk geneeskundige op de terechtzitting heeft afgelegd.
Deze verklaring houdt - zakelijk weergegeven - het volgende in:
Voorop wil ik stellen dat het schieten op een menselijk lichaam altijd een hachelijke onderneming is.
Bij de beoordeling van de ernst van de daardoor ontstane verwondingen dient er met veel feiten en omstandigheden rekening gehouden te worden.
Bij het schieten in het hoofd of in de nek, waar zich zeer vitale banen van het centrale zenuwstelsel bevinden, bestaat de mogelijkheid dat de betrokkene direct of kort nadat hij op de grond is gevallen dood is. Het gaat om de structuren welke geraakt zijn. Uit het direct neervallen kan men afleiden dat iets vitaals is geraakt.
Dit kan ook het geval zijn bij een schot in de buik en borst.
Als een vitaal deel geraakt wordt, dient onmiddellijk medisch ingegrepen te worden, anders is het dodelijk.
Soms is hulp binnen een paar seconden noodzakelijk, soms kan of mag er nog een paar uur - zonder fatale gevolgen - overheen gaan. Als een persoon op wie geschoten is, verzwaard met een steen, in het water wordt gegooid, lopen de longen vol en treedt twee á tien minuten nadien bewusteloosheid in. Nadat bewusteloosheid is ingetreden is de te water gelaten persoon volledig afhankelijk van hulp van anderen. In de vakliteratuur zijn geen gevallen bekend van personen die 30 minuten onder water hebben gelegen en dit hebben overleefd.
Hoe lang een te water gelaten persoon nog leeft is ook afhankelijk van de temperatuur van het water.
Iemand die uren onder water ligt, is gevoeglijk dood.
Als een persoon neergeschoten is, niet meer reageert en vervolgens begraven wordt, waardoor een manifest zuurstofgebrek ontstaat, komt hij afhankelijk van de nog aanwezige zuurstof in zijn longen binnen 5 tot 10 minuten erna te overlijden, maar hierbij speelt ook een rol de manier waarop hij is begraven, met name of er nog zuurstof onder de grond zit op de plaats waar hij begraven is.
De hierboven vermelde bewijsmiddelen zijn slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
Voor zover verdachte en/of getuigen hun verklaringen bij de rechter-commissaris dan wel ter terechtzitting hebben ingetrokken, gaat de rechtbank daaraan voorbij, nu de intrekking(en) niet geloofwaardig zijn en niet stroken met overige bewijsmiddelen.
Met betrekking tot de gebruikte bewijsmiddelen overweegt de rechtbank het navolgende:
Door de raadsman is gesteld, danwel uit het betoog van andere raadslieden overgenomen, dat de politie gebruik heeft gemaakt van onoorbare verhoormethoden en dat de aldus verkregen resultaten van onwaarde zijn of dat er zelfs sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs.
De politie zou -zakelijk weergegeven- verdachten bewust onder grotere druk hebben gezet, dan de leeftijd en/of geestesgesteldheid van de individuele verdachten, in aanmerking genomen dat elke vrijheidsbeneming en verhoorsituatie belastend is, toelaatbaar doet zijn.
Door het gebruik van suggestieve vragen en het systematisch voeden van verdachten met inmiddels verkregen onderzoeksresultaten, in combinatie met de genoemde druk, zouden verklaringen van verdachten zijn gestuurd en bekentenissen c.q. belastende verklaringen over andere (potentiële) verdachten zijn afgedwongen.
Voorts zouden de verhoorkoppels door de wijze waarop de resultaten van de verhoren van verdachten en getuigen gecomprimeerd in de processen-verbaal weergegeven zijn, de rechtbank en de raadslieden bewust relevante informatie, ontlastende gegevens voor de diverse verdachten daaronder begrepen, hebben onthouden, althans de rechtbank en de raadslieden de mogelijkheid tot toetsing van de relevantie van onderdelen van verklaringen van verdachten en getuigen hebben ontnomen.
Er is in dit kader gesuggereerd dat de politie (ten onrechte) verzuimd heeft de inhoud en het verloop van de verhoren inzichtelijk te maken door middel van integrale vastlegging van de verhoren op geluidsdragers.
Het is de rechtbank in zijn algemeenheid, noch uit de stukken, noch uit het onderzoek ter zitting, aannemelijk geworden dat de politie, al dan niet in overleg met het openbaar ministerie, systematisch de uitkomsten van de verhoren op ontoelaatbare wijze heeft beïnvloed en dat aldus sprake is van falsificatie van de resultaten en dat bewijs, voor zover dit voortvloeit uit deze verhoren, onrechtmatig verkregen is.
Evenmin is de rechtbank aannemelijk geworden dat -in zijn algemeenheid- ontoelaatbare druk is uitgeoefend op de verdachten, emoties van verdachten op ontoelaatbare wijze zijn geëxploiteerd of bewust misbruik is gemaakt van kenbare psychische problemen van deze verdachten met het gevolg dat niet alleen de op deze wijze verkregen resultaten van de verhoren onbetrouwbaar zijn, maar bovendien fundamentele rechten van verdachten zijn geschonden, hetgeen tot bewijsuitsluiting zou kunnen leiden.
Voor zover de vorenbedoelde druk het gevolg zou zijn van het veelvuldig lichten en/of langdurig in beperkingen houden van verdachten en/of het onthouden van processtukken op grond van artikel 30 Wetboek van Strafvordering verwijst de rechtbank naar haar beslissing op de dienaangaande gevoerde preliminaire verweren, welke beslissing, vastgelegd in een aan dit vonnis gehecht uittreksel uit het proces-verbaal van de zitting van 21 augustus 1995, als hier herhaald en ingelast beschouwd moet worden.
Het is op zich niet verwonderlijk dat bij de vele verhoren van een groot aantal verdachten en getuigen -naar zijn aard een gecontroleerd proces en geen stuurloze informatiegaring- gedurende een lange periode door verschillende verhoorkoppels incidentele beoordelingsfouten gemaakt worden of sprake is van een benadering die achteraf gezien mogelijk voor verbetering vatbaar is, een en ander afgezet tegen de gebruikelijk gehanteerde, algemeen aanvaardbaar geachte opsporingsmethodieken.
Zolang dergelijke incidenten, die elk beoordeeld moeten worden in de context van de specifieke omstandigheden van dat geval, uit de processen-verbaal te herleiden zijn of uit andere bronnen aannemelijk worden, hoeft dit niet te leiden tot bewijsuitsluiting, zij het dat het wel gevolgen kan hebben voor de bewijswaardering.
Overigens kan ook zonder een gedragswetenschappelijke achtergrond uit het dossier en uit hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen met een redelijke mate van zekerheid herleid worden welke vragen tot welke resultaten geleid hebben, hoe de verhoorsituatie is geweest, hoe de tijdstippen van de diverse verklaringen van verdachten en getuigen zich onderling verhouden en welke rol contacten met medeverdachten, familieleden of anderen gespeeld kunnen hebben. Dit behoort bij uitstek tot de competentie van de rechter, het oordeel of sprake is van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat tussenkomst van een deskundige op een specifiek terrein geboden is daaronder begrepen.
Hetgeen hiervoor is opgemerkt geldt ook de medeverdachte Hoeijmakers wiens persoon en verklaringen in de stellingname van de raadsman een in vergelijking tot de andere verdachten onevenredig grote rol toegemeten heeft gekregen.
De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat bij de kritiek op de verhoren van deze verdachte en de uitkomsten daarvan veelvuldig uit het oog verloren wordt dat het oordeel van de gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum over de intelligentie van deze verdachte, zijn vermogen om zich feiten en omstandigheden te herinneren en deze te reproduceren, alsmede zijn beïnvloedbaarheid, pas na de reeks van verhoren, waaraan deze verdachte onderworpen is geweest, bekend is geworden.
Uit de processen-verbaal noch uit hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, is aannemelijk geworden dat de verhorende verbalisanten zich ten tijde van de verhoren van verdachte Hoeijmakers niet bewust zijn geweest van de aanwezigheid van overdrijvingen c.q. fantasieën in de uitweidingen van de verdachte en zijn gevoeligheid voor suggesties. De mate waarin de verdachte door hem waargenomen feiten na geruime tijd kan reproduceren is door het verhoorkoppel geverifieerd, hetgeen ter zitting is toegelicht.
Dat de verbalisanten juist bij deze verdachte het totaal van zijn verklaringen zoveel mogelijk in extenso weergeven doet op zich aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen, althans van delen daarvan, niet af. De rechtbank acht deze vorm van verslaglegging juist bij de onderhavige verdachte een verantwoorde keuze van het onderzoekteam. De verklaringen van deze verdachte, in onderlinge samenhang en in samenhang met overige bewijsmiddelen bezien, zijn daarom in voldoende mate toetsbaar voor rechtbank, openbaar ministerie en raadslieden.
Ten aanzien van het tot bewijs bezigen van verklaringen van [medeverdachte 2], die zelf als verdachte is gehoord door de politie en die in dat kader verklaringen heeft afgelegd die tevens betrekking hebben op de verdachte [verdachte], overweegt de rechtbank het volgende. Naast hetgeen door de raadsman als verweer is opgeworpen ten aanzien van de geestesgesteldheid van [medeverdachte 2] tijdens de verhoren, waarop reeds is ingegaan, speelt het verweer ten aanzien van het niet geven van een cautie bij schriftelijke verklaringen. Naar het oordeel van de rechtbank, ware het beter, wanneer een verdachte in de gelegenheid wordt gesteld om in de rust van de cel de eigen gedachten op papier te ordenen of op deze wijze de drempel van het moeilijk kunnen verwoorden van hetgeen men in de verhoorsituatie wil verklaren wordt genomen, de verdachte nog eens voor te houden dat hij niet hoeft te verklaren. De rechtbank ziet deze methode meer als een verlengstuk van een verhoor, dan als een voorfase van een volgend verhoor. Hieraan doet niet af dat, nadat de verdachte zijn aantekeningen in een vervolgverhoor inbrengt en zijn verhaal in deze verhoorsituatie besproken wordt, voorafgaande aan dit verhoor zoals gebruikelijk de cautie is gegeven. Overigens is niet aannemelijk geworden dat [medeverdachte 2] zich tegen zijn wil heeft laten overhalen tot het afleggen van schriftelijke verklaringen.
Nu de verklaring van [medeverdachte 2], afgelegd bij de rechter-commissaris op 17 maart 1995, niet als bewijsmiddel gebezigd wordt, kan in het midden blijven of [medeverdachte 2] in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld om van zijn verschoningsrecht ten aanzien van zijn broer gebruik te maken.
De (deels tegenstrijdige) verklaringen, die tezamen in de zaak met parketnummer 077181.94 de stelling moeten dragen dat [medeverdachte 6] op 15 februari 1994 niet bij of in de woning van het echtpaar [slachtoffer 2] heeft kunnen zijn, zodat zij daarover niet kan verklaren, vormen geen sluitend alibi nu er ruimte blijft voor de mogelijkheid dat [medeverdachte 6] bij het plegen van het misdrijf aanwezig is geweest.
Om die reden kunnen de door deze getuige afgelegde verklaringen over dit misdrijf voor bewijs gebezigd worden.
Daar waar in concrete gevallen sprake is van bewijsuitsluiting, danwel de verwerping van dienaangaand gevoerd verweer, blijkt zulks voor zover van belang uit de beslissing van de rechtbank dan wel uit de gebezigde bewijsmiddelen.
Evenzo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen aan welke door verdachte en zijn medeverdachten ingetrokken verklaringen de rechtbank, na betrokkene ter zitting gehoord te hebben, geloof hecht.
Hoewel de stoffelijke overschotten van de slachtoffers, genoemd in het sub 1 primair, sub 2 primair en sub 3 primair bewezenverklaarde in de zaak met parketnummer 077766.94, tot op heden niet zijn gevonden, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet
anders zijn dan dat deze slachtoffers de dood hebben gevonden, ten gevolge van de opgelopen verwondingen en hetgeen verder met hen is gebeurd, zoals uit vorenstaande bewijsmiddelen is gebleken, mede gelet op de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de getuige-deskundige, de gerechtelijk geneeskundige F.J.J.M. Metz,
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
In de zaak met parketnummer 051015.94:
medeplegen van doodslag.
In de zaak met parketnummer 077181.94:
medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd.
In de zaak met parketnummer 077621.94:
medeplegen van moord.
In de zaak met parketnummer 077766.94:
De misdrijven in de zaken met de parketnummers 051015.94 en 077181.94 zijn strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en de misdrijven in de zaken met de parketnummers 077621.94 en 077766.94 zijn strafbaar gesteld bij artikel 289 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank zich vooreerst laten leiden door:
- de aard van de feiten en de omstandigheden, waaronder deze zijn begaan;
- de persoon van de verdachte.
Voorts overweegt de rechtbank ten aanzien van de op te leggen straf het navolgende:
De verdachte heeft zijn medewerking aan een multidisciplinair en multimethodisch klinisch onderzoek naar zijn persoonlijkheid, uitmondende in een rapport en advies van twee gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum, geweigerd, met als gevolg dat de rechtbank thans niet beschikt over een rapport en advies van twee gedragsdeskundigen. Zijns inziens is voor hem slechts sprake van één zaak (het onder parketnummer 04/051015-94 aan verdachte tenlastegelegde feit, dat wordt afgedaan als een ongeluk). Daarom is er volgens verdachte geen reden voor een terbeschikkingstelling. Hij heeft goede hoop dat hij er zonder onderzoek beter van afkomt, ondanks het ontbreken van een rapportage over eventuele strafverminderende omstandigheden. Mocht de uitspraak hem tegen vallen, dan kan hij alsnog in hoger beroep een onderzoek aanvragen, aldus verdachte. De betrokken gedragsdeskundigen hebben tijdens contacten met verdachte geen tekenen van ernstige stoornissen in waarneming en bewustzijn bespeurd. Er is niet gebleken dat verdachte zodanig in zijn oordeelsvermogen gestoord is, dat zijn weigering voortkomt uit een psychotische vertekening van de realiteit.
Bij gebreke van het gevraagde rapport en advies van het Pieter Baan Centrum zal de rechtbank haar oordeel over de persoon en de achtergronden van de verdachte moeten baseren op de ten aanzien van eerdere vermogensdelicten uitgebrachte reclasseringsrapporten (respectievelijk d.d. 7 januari 1993 en 16 juni 1994), de rapportage van de districtspsychiater d.d. 30 juni 1994, de wijze waarop de delicten zijn gepleegd, het gedrag dat daaraan vooraf ging, de bij de politie afgelegde verklaringen, eventuele andere bevindingen van de politie en het gedrag van verdachte ter terechtzitting. Uit deze gegevens vormt zich een beeld van een jonge volwassene met een groot gebrek aan sociale vaardigheden die zich moeilijk kan handhaven. Er is sprake van een zeer materialistische kijk op het leven en bij de bevrediging van zijn materiële behoeften bekommert hij zich niet of nauwelijks om de gevolgen voor anderen. Zijn veelvuldig regeloverschrijdend gedrag is naar het oordeel van de districtspsychiater een uiting van een gebrekkige gewetensfunctie. De verdachte komt bovendien bij de reclassering over als een man met weinig emotionele diepgang, die zich door anderen niets laat gezeggen en tot weinig zelfreflexie in staat is.
Verscheidene grove uitlatingen tegenover de politie in de vorm van 'grappen' ten koste van de slachtoffers en zijn lacherige houding tijdens de behandeling van de soms gruwelijke feiten ter terechtzitting acht de rechtbank niet louter verklaarbaar uit machogedrag en het overschreeuwen van de eigen onzekerheid en angsten van verdachte. Het laatst bedoelde gedrag is ook door de districtspsychiater geconstateerd, die daarbij signaleert dat de onzekerheid van verdachte blijkt uit diens paniek wanneer hij de situatie niet volledig beheerst. Verdachte is een ik-zwakke man die in collusie met een ander tot een tegen elkaar opbieden kan komen, waaraan geen grenzen gesteld worden. Dit collusiegevaar heeft zich voltrokken in de interactie met de medeverdachte A. Peters, met wie verdachte een symbiotische relatie had. In dit kader zij gewezen op de bewezenverklaarde feiten onder parketnummers 04/051015-94 en 04/077181-94, waar een beraamde beroving c.q. afpersing, waarbij naar zeggen van de verdachten geen vooropgezette bedoeling tot doding van de te beroven c.q. af te persen personen bestaan heeft, in de uitvoeringsfase doorslaat naar het op gruwelijke wijze doden van de slachtoffers. Met name verdachte neemt hierin het voortouw.
Ten aanzien van verdachte geldt dat zijn criminele activiteiten niet alleen in kwantitatieve zin, maar ook in de ernst van de feiten in schrikbarend korte tijd zijn geëscaleerd.
Ondanks de weigering van verdachte om zich aan een klinisch onderzoek te onderwerpen beschikt de rechtbank, gelet op het hiervoor overwogene, over toereikende gegevens voor een ernstig vermoeden dat bij verdachte tijdens het begaan van de bewezen verklaarde feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Voorts vormt verdachte een ernstig gevaar voor de maatschappij, welk gevaar alleen weggenomen kan worden indien verdachte niet door het enkel verstrijken van de duur van de hem toe te meten vrijheidsstraf zijn plaats in de maatschappij kan hernemen. Daaraan voorafgaand zal eerst getoetst moeten worden of, zonodig na behandeling van de mogelijke stoornis en ontwikkeling van voldoende sociale vaardigheden, verdachte zich in het maatschappelijk leven zal kunnen staande houden zonder in recidive te vervallen. Het geëigende instrument hiervoor is de oplegging -naast een eventuele vrijheidsstraf- van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Met de invoering van artikel 37b lid 2 Wetboek van Strafrecht is de mogelijkheid geschapen om zonder een rapport en advies van de in artikel 37 lid 2 Wetboek van Strafrecht bedoelde gedragsdeskundigen uit de verder ter beschikking staande gegevens af te leiden of de betrokken verdachte ten tijde van het begaan van het feit aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens leed en hierop een last tot terbeschikkingstelling te gronden. Aan deze mogelijkheid is evenwel een grens gesteld. De bevoegdheid van de rechtbank om te beoordelen of zij over toereikende gegevens voor een last tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging beschikt, laat onverlet dat de conditio sine qua non als bedoeld in artikel 37a lid I, aanhef, Wetboek van Strafrecht - te weten dat bij verdachte tijdens het begaan van de feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens - naar zijn aard een medische c.q. multidisciplinaire diagnose betreft, waartoe de rechter niet competent is. Nu de vereiste diagnose in het geval van verdachte niet voorhanden is noch uit de voor de rechtbank beschikbare stukken valt af te leiden en verdachte er blijk van heeft gegeven -in het Pieter Baan Centrum en ter terechtzitting- niet aan enig rapport en advies over zijn persoonlijkheid dat tot terbeschikkingstelling met verpleging kan leiden te zullen meewerken, zal de rechtbank moeten volstaan met het opleggen van een vrijheidsstraf, waarvan de duur in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten is en welke vrijheidsstraf bovendien het gevaar dat verdachte voor de maatschappij oplevert door zijn verwijdering uit deze maatschappij zo lang mogelijk beteugelt.
In bovenstaand oordeel van de rechtbank ten aanzien van de op te leggen straf zit vervat dat de rechtbank de tijdelijke gevangenisstraf als gevorderd door de officier van justitie niet toereikend vindt.
De op te leggen straf is - behalve op voormelde artikelen - gegrond op de artikelen 10 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte in de zaken met de parketnummers 051015.94, 077181.94 en 077621.94 telkens het primair tenlastegelegde en in de zaak met parketnummer 077766.94 het sub 1, 2 en 3 ook telkens het primair telastegelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
verstaat dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert;
verklaart de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde strafbaar;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot levenslange gevangenisstraf;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart niet in staat te zijn tot het geven van een last tot teruggave van het inbeslaggenomene.
Vonnis gewezen door mrs. R.M.L.M. Magnée, F. van Beuge en H.A.W. Vermeulen, in tegenwoordigheid van P.W.A. Beckers en mr. W.V. Gerretschen als griffiers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 18 september 1995.