ECLI:NL:RBROE:1999:AA3408

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
24 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/39, 99/40, 99/54 en 99/55 BESLU V1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming omtrent geschiktheid van pleegouders A en B door Stichting Jeugdzorg te Nijmegen

In deze zaak hebben verzoekers A en B een voorlopige voorziening aangevraagd bij de president van de rechtbank Roermond, nadat zij door de Stichting Jeugdzorg te Nijmegen waren geïnformeerd dat hun geschiktheid als pleegouders niet was vastgesteld. De verzoekers hebben in 1997 een aanbod gedaan om als pleeggezin te functioneren, maar kregen in een brief van 15 juni 1998 te horen dat de geschiktheid niet was vastgesteld. Na een aantal correspondenties, waarin verzoekers bezwaar maakten tegen de beslissing van de Stichting, hebben zij beroep ingesteld. De president heeft op 5 februari 1999 de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Stichting niet conform de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld. De president oordeelde dat de weigering om een besluit te nemen, gelijkgesteld kan worden met een besluit in de zin van de Awb. De president heeft de beslissing van de Stichting vernietigd en bepaald dat er een nieuw besluit op bezwaar moet worden genomen. De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn afgewezen, omdat de president geen termen zag om een dergelijke voorziening te treffen, gezien de omstandigheden van de zaak. De president heeft de Stichting veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de president van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr.: 99 / 39, 99/40, 99/54 en 99/55 BESLU V1
Inzake: A en B, verzoekers,
en
Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen, verzoekster beiden verzoekers
tegen: De Stichting Jeugdzorg te Nijmegen, verder te noemen verweerder.
------------------
Datum van terechtzitting: 5 februari 1999
------------------
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde schrijven van 2 december 1998 heeft verweerder verzoekers A en B meegedeeld zich op het standpunt te stellen geen nieuw besluit te nemen.
Tegen dit schrijven is door verzoekers bij brieven van 8 januari 1999 respectievelijk 11 januari 1999 een beroepschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij de rechtbank. Tevens hebben verzoekers zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan verzoekers gezonden.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de president van 5 februari 1999, waar verzoekers A en B in persoon zijn verschenen.
De Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen is verschenen bij de gemachtigden J.A.J. Keijzer en G.A.P.J. van Well.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. I. Bouwman, bijgestaan door mr. M.F.J.N. van Osch, advocaat en procureur te Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN.
Verweerder heeft in 1997 een onderzoek gedaan naar de geschiktheid van verzoekers A en B als pleegouders. Verzoekers A en B zijn door middel van een schriftelijk verslag d.d. 27 januari 1998 in kennis gesteld van de inhoud van onder meer een op 11 december 1997 gehouden gesprek waarin hen te kennen is gegeven dat geen gebruik wordt gemaakt van hun aanbod om als pleeggezin te functioneren. Bij brief van 15 juni 1998 hebben verzoekers A en B verweerder verzocht hen een voor beroep vatbare beslissing te doen toekomen als bedoeld in artikel 19 van het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening.
Verweerder heeft verzoekers A en B bij schrijven van 1 juli 1998 meegedeeld dat de wijze waarop het onderzoek naar de geschiktheid is uitgevoerd kwalitatief onvoldoende is en hen het aanbod gedaan het onderzoek met andere medewerkers van verweerders organisatie over te doen. Ten aanzien van het verzoek om een voor beroep vatbare beslissing heeft verweerder meegedeeld daar na de vakantieperiode op terug te komen. Bij brief van 15 september 1998 heeft verweerder het hiervoor omschreven aanbod herhaald. Bij gelijktijdig schrijven van 23 oktober 1998 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen de in verweerders brief van 15 juni 1998 (bedoeld zal zijn 15 september 1998) vervatte voor beroep vatbare beslissing, dan wel tegen verweerders weigering om een dergelijke beslissing te nemen.
Bij schrijven van 2 december 1998 heeft verweerder verzoekers A en B meegedeeld tot het standpunt te zijn gekomen dat hij geen nieuw besluit neemt. Verweerder heeft daarbij overwogen in zijn brief van 1 juli 1998 te hebben aangeboden dat de voorbereiding en selectie door andere medewerkers van verweerders organisatie kan worden overgedaan en met dit aanbod tevens zijn standpunt over deze kwestie bekend te maken.
Tegen dit schrijven zijn door verzoekers beroepschriften ingediend bij de rechtbank. Tevens is de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt dat verweerder een gemotiveerd besluit neemt en de aan het besluit ten grondslag liggende stukken ter beschikking stelt.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Naar het oordeel van de president kan worden geconcludeerd dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoekers beroepschriften hebben ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de hoofdzaken kennis te nemen. De verzoeken als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb zijn gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaken indien hij na de behandeling van de verzoeken ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Op deze bevoegdheid van de president is partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting. Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de president van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaken niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De president doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaken.
Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 17 december 1998, nr. 97/534, stelt de president vast dat de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.
Anders dan namens verweerder ter zitting is aangevoerd ziet de president het verslag van 27 januari 1998 niet als een definitieve beslissing van verweerder met betrekking tot de geschiktheid van verzoekers A en B als pleegouders. De president merkt de brief van 15 juni 1998 van verzoekers A en B aan als een aanvraag om een beslissing ter zake van de geschiktheid als pleegouders en verweerders schrijven van 15 september 1998, mede gelet op de brief van 1 juli 1998 waarin verweerder die aanvraag min of meer bevestigt, als een beslissing op die aanvraag. Deze beslissing moet naar het oordeel van de president worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een beslissing te nemen.
De brieven van verzoekers van 23 oktober 1998 dienen, gelet op de duidelijke strekking van die brieven, als bezwaarschriften te worden aangemerkt tegen de beslissing van 15 september 1998. Verweerders schrijven van 2 december 1998 dient, mede gelet op de strekking daarvan, als een beslissing op de bezwaarschriften van 23 oktober 1998 te worden aangemerkt in die zin dat verweerder de beslissing van 15 september 1998 handhaaft en de bezwaarschriften ongegrond verklaard.
Vervolgens dient de vraag te worden gesteld of de in de brief van 15 september 1998 vervatte weigering om een beslissing te nemen ter zake van de geschiktheid als pleegouders kan worden aangemerkt als een weigering een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, sub a, van de Awb welke weigering kan worden gelijkgesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit laatste artikel bepaalt dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke handeling. In dat verband dient allereerst de vraag te worden beantwoord of verweerder als bestuursorgaan in de zin van dat artikel kan worden aangemerkt. Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Awb wordt onder een bestuursorgaan verstaan: a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Vast staat dat verweerder geen orgaan is van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, zodat dient te worden beoordeeld of verweerder is aan te merken als een persoon of college in de zin van onderdeel b van deze bepaling. Voor het antwoord op die vraag is van belang of de beslissing is genomen ter uitoefening van enig openbaar gezag, als bedoeld in die bepaling. Hieromtrent overweegt de president als volgt. Artikel 35 van de Wet op de jeugdhulpverlening bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur met het oog op een goede kwaliteit van de hulpverlening ten aanzien van daarbij aan te geven categorie‰n van voorzieningen regels worden gesteld. De regels kunnen betrekking hebben op onder meer de eisen waaraan pleeggezinnen moeten voldoen. Artikel 19, zesde lid, van het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening bepaalt dat de geschiktheid van het pleeggezin voorafgaand aan de plaatsing van het pleegkind is beoordeeld door onder meer de voorziening voor pleegzorg.
Naar het oordeel van de president komt de uitvoering van de hiervoor geciteerde artikelen, in die zin dat de voorziening voor pleegzorg de goede kwaliteit van de hulpverlening - in casu de geschiktheid van het pleeggezin - dient te beoordelen, neer op de uitoefening van een overheidstaak.
Uit de gedingstukken en uit hetgeen hieromtrent ter zitting is aangevoerd is de president gebleken dat in onderhavige zaak de Werkstichting Gelderland-Zuid als voorziening voor de pleegzorg moet worden aangemerkt. Het bestuur van die stichting wordt gevormd door de Beheerstichting Jeugdzorg te Nijmegen. Laatstgenoemde Beheerstichting Jeugdzorg dient dan ook in de uitoefening van die taak, en derhalve ook in de weigering om dienaangaande een besluit te nemen, als een bestuursorgaan te worden gezien dat openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, eerste lid aanhef en onder b van de Awb.
De president is voorts van oordeel dat een reëel besluit inzake de geschiktheid van een pleeggezin is gericht op rechtsgevolg. Een negatieve beslissing inzake de geschiktheid brengt immers met zich mee dat geen pleegkinderen worden geplaatst. Aan een weigering om een dergelijk besluit te nemen zijn dan ook evenzeer rechtsgevolgen verbonden. Het primaire besluit van 15 september 1998 dient derhalve te worden aangemerkt als een weigering om een besluit te nemen over de geschiktheid van verzoekers A en B als pleegouders als bedoeld in artikel 6:2, sub a, van de Awb welke weigering kan worden gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nu tegen dit besluit geen (bijzondere) rechtsmiddelen openstaan kan daartegen op grond van de Awb - na bezwaar - beroep worden ingesteld.
Door verzoekers is aangevoerd dat de weigering door verweerder om een besluit te nemen niet in overeenstemming met meerdere artikelen van de Awb tot stand is gekomen. Zo zijn verzoekers niet gehoord, is er geen verslag van de hoorzitting opgemaakt, hebben verzoekers geen stukken toegezonden gekregen en ontbreken de motivering en een vermelding van de wetsartikelen waarop het besluit is gebaseerd. Met verzoekers stelt ook de president vast dat het onderhavige bestreden besluit, waarbij verweerder het besluit van 15 september 1998 handhaaft, niet conform de in de Awb opgenomen vereisten tot stand is gekomen.
Voorts bestaat er onduidelijkheid omtrent de vraag of de Stichting Jeugdzorg dezelfde is als de Beheerstichting Jeugdzorg en of de directeur van de Stichting Jeugdzorg Nijmegen, die het bestreden besluit heeft genomen wel daartoe bevoegd was.
Het beroep van verzoekers dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit van 2 december 1998 dient te worden vernietigd.
Het feit, zoals namens verweerder ter zitting is aangevoerd, dat verweerders onbekendheid met de normen ingevolge de Awb debet is geweest aan de gebrekkige besluitvorming kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder zal met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
Gelet op hetgeen verzoekers in het verzoek- en beroepschrift vorderen ziet de president in deze gegrondverklaring echter geen termen om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekers vorderen dat verweerder een gemotiveerd besluit neemt ter zake van het in 1997 verrichte onderzoek naar de geschiktheid van verzoekers A en B als pleegouders. Voorts dient verweerder de aan dat besluit ten grondslag liggende stukken aan verzoekers ter beschikking te stellen. Uit de stukken, en ter zitting namens verweerder nader toegelicht, is de president gebleken dat verweerder na kennisname van de interne stukken met betrekking tot het in 1997 verrichte onderzoek naar de geschiktheid tot de conclusie is gekomen dat de wijze waarop dit onderzoek heeft plaatsgevonden kwalitatief onvoldoende is en dat een wijziging in de selectiemethode en de selectiecriteria dient plaats te vinden. Dientengevolge heeft verweerder besloten geen (afwijzend) besluit te nemen en verzoekers A en B aangeboden, om met andere (onafhankelijke) medewerkers, de voorbereiding en selectie, op een methodisch verantwoorde wijze over te doen.
De president concludeert dat, nu verweerder zelf niet meer achter de eerder gevolgde procedure en de op grond van die procedure gedane afwijzing inzake de geschiktheid van verzoekers A en B als pleeggezin staat, verzoekers geen belang meer hebben bij hun verzoek om een gemotiveerd (afwijzend) besluit, temeer nu verweerder verzoekers heeft aangeboden de procedure door middel van andere aangepaste selectiecriteria over te doen. Voorts kan van verweerder niet worden verlangd dat hij alsnog een (afwijzend) besluit neemt, daar waar hij zelf al tot de conclusie is gekomen dat het daaraan vooraf gegane onderzoek kwalitatief onvoldoende is en derhalve een besluit inzake de geschiktheid daar niet op kan worden gebaseerd.
Met betrekking tot de vordering inzake het ter beschikking stellen van de aan het (afwijzende) besluit ten grondslag liggende stukken is door verzoekers A en B ter zitting nog aangevoerd dat door inzage te verkrijgen in deze stukken een vergelijking kan worden gemaakt tussen de oude (gevolgde) onderzoeksmethode en de door verweerder nieuw aangeboden methode. De resultaten uit die vergelijking kunnen dan door verzoekers A en B mee worden gewogen in hun uiteindelijke beslissing om verweerders aanbod te accepteren.
De president ziet dan ook geen reden deze vordering toe te wijzen. Immers de tijdens de oude onderzoeksmethode door verweerder gehanteerde criteria zijn niet meer relevant nu verweerder deze methode niet meer toepast terwijl de door verweerder toe te passen nieuwe criteria eerst kunnen worden getoetst in het kader van een, naar aanleiding van het door verweerder nieuw aangeboden onderzoek, te nemen nieuw besluit en de tegen dat besluit eventueel aan te wenden rechtsmiddelen. Het komt de president overigens voor dat op basis van de onderhavige gedingstukken de door verzoekers A en B gewenste vergelijking te maken is.
Immers in het zich onder de gedingstukken bevindende verslag van 27 januari 1998 zijn (is het merendeel van) de oude criteria opgenomen terwijl in het door verweerder op 3 februari 1999 zogeheten "zevenstappenplan" inzicht wordt verkregen in de uitgangspunten zoals die thans door verweerder zullen worden gehanteerd. Geconcludeerd moet dan ook worden dat een nieuw te nemen besluit op bezwaar van gelijke strekking als het onderhavige, namelijk een weigering om te besluiten met als motivering dat verzoekers geen belang meer hebben bij een (afwijzend) besluit ter zake van de geschiktheid als pleegouders in rechte stand zal houden.
Derhalve ziet de president geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
De president ziet wel voldoende aanleiding om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoekers in verband met de beroepen redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag.
Beslist wordt zoals aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:72, 8:75 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht;
- verklaart de beroepen van verzoekers gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige beroepsprocedures, aan de zijde van verzoekers begroot op f 215,50 (zijnde de door verzoekers A en B gemaakte reiskosten Molenhoek-Roermond v.v. ad f 95,50 (2 x f 47,75), en de namens de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen gemaakte reiskosten Utrecht-Roermond v.v. ad f 120,00 (2 x f 60,00)), te vergoeden door verweerder;
- bepaalt dat verweerder aan de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen het door deze gestorte griffierecht in de beroepsprocedure ad f 420,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. R.H. Smits in tegenwoordigheid van L.M.W. Ottenheim als griffier
en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 1999.
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
verzonden op: 24 februari 1999 RG
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Voor het overige staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.