Vervolgens dient de vraag te worden gesteld of de in de brief van 15 september 1998 vervatte weigering om een beslissing te nemen ter zake van de geschiktheid als pleegouders kan worden aangemerkt als een weigering een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, sub a, van de Awb welke weigering kan worden gelijkgesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit laatste artikel bepaalt dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke handeling. In dat verband dient allereerst de vraag te worden beantwoord of verweerder als bestuursorgaan in de zin van dat artikel kan worden aangemerkt. Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Awb wordt onder een bestuursorgaan verstaan: a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Vast staat dat verweerder geen orgaan is van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, zodat dient te worden beoordeeld of verweerder is aan te merken als een persoon of college in de zin van onderdeel b van deze bepaling. Voor het antwoord op die vraag is van belang of de beslissing is genomen ter uitoefening van enig openbaar gezag, als bedoeld in die bepaling. Hieromtrent overweegt de president als volgt. Artikel 35 van de Wet op de jeugdhulpverlening bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur met het oog op een goede kwaliteit van de hulpverlening ten aanzien van daarbij aan te geven categorie‰n van voorzieningen regels worden gesteld. De regels kunnen betrekking hebben op onder meer de eisen waaraan pleeggezinnen moeten voldoen. Artikel 19, zesde lid, van het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening bepaalt dat de geschiktheid van het pleeggezin voorafgaand aan de plaatsing van het pleegkind is beoordeeld door onder meer de voorziening voor pleegzorg.
Naar het oordeel van de president komt de uitvoering van de hiervoor geciteerde artikelen, in die zin dat de voorziening voor pleegzorg de goede kwaliteit van de hulpverlening - in casu de geschiktheid van het pleeggezin - dient te beoordelen, neer op de uitoefening van een overheidstaak.
Uit de gedingstukken en uit hetgeen hieromtrent ter zitting is aangevoerd is de president gebleken dat in onderhavige zaak de Werkstichting Gelderland-Zuid als voorziening voor de pleegzorg moet worden aangemerkt. Het bestuur van die stichting wordt gevormd door de Beheerstichting Jeugdzorg te Nijmegen. Laatstgenoemde Beheerstichting Jeugdzorg dient dan ook in de uitoefening van die taak, en derhalve ook in de weigering om dienaangaande een besluit te nemen, als een bestuursorgaan te worden gezien dat openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, eerste lid aanhef en onder b van de Awb.
De president is voorts van oordeel dat een reëel besluit inzake de geschiktheid van een pleeggezin is gericht op rechtsgevolg. Een negatieve beslissing inzake de geschiktheid brengt immers met zich mee dat geen pleegkinderen worden geplaatst. Aan een weigering om een dergelijk besluit te nemen zijn dan ook evenzeer rechtsgevolgen verbonden. Het primaire besluit van 15 september 1998 dient derhalve te worden aangemerkt als een weigering om een besluit te nemen over de geschiktheid van verzoekers A en B als pleegouders als bedoeld in artikel 6:2, sub a, van de Awb welke weigering kan worden gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nu tegen dit besluit geen (bijzondere) rechtsmiddelen openstaan kan daartegen op grond van de Awb - na bezwaar - beroep worden ingesteld.