ECLI:NL:RBROE:1999:AA3645

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
17 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1091 GEMWT K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • F.J.C. Huijbers
  • W.M. Callemeijn
  • F.A.M. Stroink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering bouwvergunning voor paardenstal in Haelen

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser A tegen het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haelen, dat een vergunning voor het plaatsen van een afdak voor een pony heeft geweigerd. De aanvraag voor de vergunning werd ingediend door de echtgenote van eiser op 9 december 1997, maar het college weigerde deze op 12 januari 1998, omdat het afdak niet in overeenstemming was met de bestemming van de grond. Eiser heeft vervolgens zonder vergunning een paardenstal opgericht, wat leidde tot een aanschrijving van het college om deze af te breken. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanschrijving, maar het college verklaarde de bezwaren ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank moest eerst beoordelen of het beroepschrift tijdig was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, omdat het per fax was verzonden naar een onbevoegde rechtbank en pas na de termijn bij de bevoegde rechtbank was ontvangen. Hierdoor werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak gedaan op 17 mei 1999, waarbij het beroep van eiser werd afgewezen en de mogelijkheid tot hoger beroep werd vermeld.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr.: 98 / 1091 GEMWT K1
Inzake : A te B, eiser,
tegen : het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haelen, gevestigd te Haelen, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 6 oktober 1998, kenmerk: III/JS-98/1457. Datum van terechtzitting: 20 april 1999.
--------------------
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 6 oktober 1998 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen een besluit van 14 juli 1998 ongegrond verklaard. Bij het besluit van 14 juli 1998 was eiser, onder het opleggen van een dwangsom, aangezegd een zonder vergunning geplaatste paardenstal af te breken. Tegen het besluit van 6 oktober 1998 is beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 20 april 1999.
Aldaar is eiser in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door mw. mr. M. Kemme. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.D. Stoop.
II. OVERWEGINGEN.
Bij aanvraag van 9 december 1997 heeft de echtgenote van eiser verzocht om vergunning voor het plaatsen van een afdak ter beschutting van een pony op een perceel, gelegen aan het [ ] te Haelen. Bij besluit van 12 januari 1998 heeft verweerder geweigerd een vergunning te verlenen voor het plaatsen van een afdak. Daartoe werd overwogen dat het afdak is gesitueerd op gronden met de bestemming "Railverkeer Vr(s)" en aldaar uitsluitend bebouwing is toegestaan ten behoeve van spoorwegdoeleinden. Het oprichten van een afdak voor het stallen van een pony wordt daar niet onder begrepen. Tegen dat besluit werden geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij een controle op 17 april 1998 is gebleken dat eiser op een perceel aan het [ ] te Haelen, kadastraal bekend gemeente Haelen, [ ], een paardenstal heeft opgericht van 3 bij 4,60 meter, met een gemiddelde hoogte van 2,30 meter, bestaande uit houten wanden en golfplaten dak.
Nadat eiser in de gelegenheid was gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken heeft verweerder bij besluit van 14 juli 1998 eiser aangeschreven om de zonder vergunning geplaatste paardenstal vóór 14 september 1998 af te breken c.q. te verwijderen. Verweerder heeft daarbij aangezegd dat eiser, indien de overtreding niet ongedaan wordt gemaakt een dwangsom ten bedrage van f 250,- per volle week verbeurt zolang de overtreding duurt, zulks met een maximum van f 5000,-. Tegen dit besluit is namens eiser een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit van 6 oktober 1998, verzonden op 8 oktober 1998, heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de effectuering van de aanschrijving opgeschort tot 1 december 1998. Verweerder stelt dat eiser het in geding zijnde bouwwerk heeft opgericht zonder te beschikken over de daarvoor vereiste bouwvergunning, terwijl er voorts geen mogelijkheid is het bouwwerk op grond van het vigerende of toekomstige bestemmingsplan te legaliseren.
Tegen dat besluit is beroep ingesteld en namens eiser wordt - kort samengevat- aangevoerd dat eiser vrijstelling van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan zou moeten worden verleend zodat betrokkene het perceel als ponywei zou kunnen gebruiken met de mogelijkheid een eenvoudige schuilplaats op te richten.
Alvorens toe te komen aan de vraag of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan heeft de rechtbank stil te staan bij de vraag of het beroepschrift tegen het besluit van 6 oktober 1998 tijdig is ingediend.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Het bestreden besluit is op 8 oktober 1998 aan zowel eiser als zijn gemachtigde bekend gemaakt, onder de vermelding dat tegen dat besluit binnen zes weken na de dag van verzending beroep kon worden ingesteld bij de rechtbank te Roermond. Met deze vermelding heeft verweerder voldaan aan de voorschriften van artikel 6:23 juncto artikel 7:12, van de Awb. Met name zijn het juiste rechtsmiddel, de juiste beroepstermijn en de juiste beroepsinstantie vermeld. Immers ingevolge het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan op de dag nadat het besluit op bezwaar is verzonden, in casu dus op 9 oktober 1998. Voorts moet op grond van artikel 8:7, eerste lid, van de Awb, indien beroep wordt ingesteld tegen, zoals in casu, een besluit van een gemeente, het beroep worden ingesteld bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
Een beroepschrift is ingevolge 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Indien het beroepschrift per post wordt bezorgd is het ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid van de Awb nog tijdig ingediend indien de ter post bezorging geschiedt op de laatste dag van de beroepstermijn, in casu op 19 november 1998, en het beroepschrift niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Hieruit volgt dat het beroepschrift in elk geval tijdig kan worden geacht indien het -bij de bevoegde rechtbank- is ontvangen op 19 november 1998. Voorts zou, ingevolge het bepaald in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, het beroepschrift tijdig zijn indien het op die dag ter post zou zijn bezorgd en vóór 26 november 1998 zou zijn ontvangen bij deze rechtbank. Dit artikellid mist echter toepassing nu het onderhavige beroepschrift niet per post is verzonden maar op 19 november 1998 per fax is ingediend. Het betoog van de raadsvrouwe van eiser dat indiening per fax gelijk zou moeten worden gesteld met verzending per post kan de rechtbank niet aanvaarden. De ratio van het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is dat bij verzending per post vertraging in de bezorging kan optreden en die vertraging niet voor rekening van de indiener van het beroepsschrift dient te komen. Bij verzending per fax treedt geen vertraging op en de gevolgen van het indienen van een beroepschrift per fax moeten dan ook voor rekening van de indiener van het beroepschrift worden gelaten.
De gemachtigde van eiser heeft het beroepschrift op de laatste dag van de beroepstermijn naar de rechtbank te Maastricht gefaxt. Die rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden, waarna het op 20 november 1998 bij deze rechtbank is ontvangen. De vraag rijst dan of het beroepschrift tijdig moet worden geacht te zijn ingediend, nu dit is ingediend bij de niet bevoegde rechtbank te Maastricht en na doorzending door die instantie na het verstrijken van de beroepstermijn is ingekomen bij de -bevoegde- rechtbank te Roermond. Artikel 6:15, eerste lid van de Awb bepaalt namelijk, voorzover hier van belang, dat indien het beroep wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of een onbevoegde administratieve rechter, dit beroepschrift, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Hetzelfde artikel 6:15 noemt in het derde lid drie situaties waarbij het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. Een van deze drie situaties is die waarin geen juiste toepassing is gegeven aan onder meer artikel 3:45 of artikel 6:23 van de Awb. Geen van de situaties, beschreven in voornoemd artikellid, doet zich in het onderhavige beroep voor. Zoals reeds aangegeven werd door verweerder het juiste rechtsmiddel, de juiste beroepstermijn en de juiste beroepsinstantie vermeld. Voor de vaststelling van de tijdigheid van het beroep moet daarom worden uitgegaan van de datum van ontvangst bij deze rechtbank.
Daar van uitgaand moet worden vastgesteld dat bij het instellen van het beroep de beroepstermijn werd overschreden. Van feiten of omstandigheden, op grond waarvan voor het achterwege laten van niet-ontvankelijkverklaring wegens de gestelde overschrijding van de beroepstermijn aanleiding zou kunnen bestaan is niet gebleken.
Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk zodat beslist wordt als aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep niet ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. F.J.C. Huijbers, voorzitter, mr. W.M. Callemeijn, en prof. mr. F.A.M. Stroink,
in tegenwoordigheid van mw. mr. I.H.M. Hest als griffier
en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 1999.
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
verzonden op:
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.