ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr.: 98 / 867 WW K1
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling GAK Nederland bv te Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 11 augustus 1998,
kenmerk: BZ 449.015.24.
Datum terechtzitting: 20 januari 1999.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 11 augustus 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 25 mei 1998, aangevuld bij schrijven van 8 juni 1998, tegen het besluit van 11 mei 1998, waarbij aan eiser een boete is opgelegd van f 300,- omdat eiser de inlichtingenplicht niet zou zijn nagekomen, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 20 januari 1999, alwaar eiser niet is verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. van den Broeke.
Bij aanvraag van 12 december 1996 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 29 januari 1997 is beslist dat eiser met ingang van 9 december 1996 recht heeft op een uitkering ingevolge de WW. Vervolgens is eiser gaan werken via uitzendbureau Carriere bij inlener Nipo. Bij brief van 6 april 1998 heeft verweerder onder meer aan eiser te kennen gegeven voornemens te zijn tot boete-oplegging in verband met schending van de inlichtingenplicht. Deze verplichting zou eiser geschonden hebben door de op 17 oktober 1997 door hem gewerkte uren niet op de werkbriefjes te vermelden. In verband met dit voornemen is eiser op 29 april 1998 gehoord. Bij besluit van 11 mei 1998 is eiser een boete opgelegd.
Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser heeft afgezien van het horen in de bezwaarprocedure. Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit op bezwaar genomen. Bij dat besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft ter motivering van dit besluit het volgende overwogen:
"Artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat op grond van de aangevoerde bezwaren een heroverweging dient plaats te vinden.
Wij hebben in dat verband het volgende overwogen. In artikel 25 WW is bepaald dat de werknemer verplicht is aan het Lisv op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
U geeft op het werkbriefje op dat u op 22 oktober 1997 via uitzendbureau Carriere bent gaan werken. Achteraf blijkt dat u al op 17 oktober 1997 7 uur gewerkt hebt, waarover u loon hebt ontvangen. U hebt dit niet op uw werkbriefje vermeld, omdat u ervan uitging dat het ging om een instruktiedag die u niet betaald zou krijgen. Op grond van het bepaalde in artikel 25 WW dient u echter alles door te geven wat van invloed kan zijn op het recht op uitkering. Ons inziens had u deze uren dan ook op het werkbriefje dienen te verantwoorden, ongeacht of deze uren al dan niet betaald werden. Bovendien had u dit na ontvangst van uw salarisspecificatie achteraf nog spontaan kunnen mededelen. Dat u in de veronderstelling verkeerde dat de betaling een reiskostenvergoeding betrof, is een omstandigheid die ons inziens niet op de WW afgewenteld kan worden. Wij zijn dan ook van mening dat u de mededelingsverplichting, zij het niet opzettelijk hebt overtreden.
In artikel 27a is bepaald dat het Lisv een boete oplegt van ten hoogste f 5000,- indien de werknemer de verplichting bedoeld in artikel 25 niet of niet behoorlijk is nagekomen. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. In dit geval is het benadelingsbedrag f 80,45. Op grond van het Boetebesluit wordt bij een benadelingsbedrag van f 0,- tot f 2000,- een boete uit de tweede categorie opgelegd. De boete van de tweede categorie bedraagt f 300,-. Naar ons oordeel is er geen aanleiding om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Er is ook niet gebleken van omstandigheden, waardoor de boete gematigd zou moeten worden. De opgelegde boete van f 300,- is derhalve conform het Boetebesluit."
Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld. In beroep stelt eiser dat hem niet kan worden verweten dat hij niet aan de inlichtingenplicht heeft voldaan. Verder is eiser van oordeel dat de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit Tica in strijd zijn met artikel 27a WW en artikel 3:4 Awb en dus rechtskracht missen. Voor dit standpunt verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 juni 1998. Tot slot stelt eiser dat er in zijn geval geen sprake is van evenredigheid tussen de sanktie en de omvang van de misdraging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil zal worden beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals ten tijde hier van belang.
Ingevolge het bepaalde in artikel 27b, eerste lid, van de WW is de werknemer, indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen jegens de werknemer een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De werknemer wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 27b, tweede lid, van de WW wordt de werknemer indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen voornemens is om aan de werknemer een boete op te leggen, hiervan kennis gegeven aan de werknemer onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge het bepaalde in het vierde lid van genoemd artikel stelt het Landelijk instituut sociale verzekeringen de werknemer in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd.
In beroep heeft eiser niet gesteld dat verweerder de boete heeft opgelegd met schending van de tweede volzin van evengenoemd artikellid, dus zonder eiser erop te wijzen, dat hij niet langer verplicht is enige verklaring af te leggen die van belang kan zijn voor het opleggen van de boete dan wel voor de hoogte daarvan of anders gezegd zonder het geven van de zogenaamde cautie. De rechtbank ziet echter termen aanwezig om zich ambtshalve uit te spreken over de vraag of dat het geval is. De cautie heeft immers betrekking op een ingevolge artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR aan een betrokkene toegekend recht, welk recht in artikel 27b van de WW is neergelegd. De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of aan de cautie is voldaan het volgende.
Uit de stukken blijkt dat eiser op 3 februari 1998 een gesprek heeft gehad met de correspondent. Uit het verslag van dat gesprek blijkt onder meer dat de correspondent betrokkene geconfronteerd heeft met de opgave van het uitzendbureau Carriere met betrekking tot de gewerkte uren en het werkbriefje over de periode 20-10-1997 tot en met 16-11-1997 waarop eiser invulde niet gewerkt te hebben en geen uren vermeldde. Uit dat verslag komt ook naar voren dat de wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid met eiser is besproken en dat eiser op de consequenties van die wet is gewezen, waarop eiser bezwaar heeft gemaakt daar hij zich van geen kwaad bewust zou zijn geweest en geen onjuiste opgave zou hebben verstrekt. Eiser zou aldus het verslag niet hebben geweten dat hij voor de dag dat hij instructie kreeg loon betaald zou krijgen.
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 6 april 1998 eiser ervan in kennis gesteld dat hij voornemens is een boete op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat het gesprek van eiser met de correspondent is te beschouwen als een handeling als bedoeld in artikel 27b, eerste lid, van de WW eerdergenoemd. Uit het van dit gesprek opgemaakte verslag is immers af te leiden dat tijdens dit gesprek de grenzen van de controlefase zijn overschreden. Gelet op het bepaalde in artikel 27b, tweede lid, van de WW is de brief van 6 april 1998 eveneens een handeling als bedoeld in het eerste lid. Uit genoemd verslag van het gesprek van eiser met de correspondent is niet op te maken dat eiser erop is gewezen dat hij niet langer tot antwoorden verplicht is. Zulks blijkt evenmin uit het verslag van de hoorzitting van 29 april 1998.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat uit de stukken niet is op te maken dat de cautie is gegeven. Bij de medewerkers zou echter wel algemeen bekend zijn dat zulks dient te geschieden. Verweerder gaat er dan ook van uit dat de cautie is gegeven. Eiser is niet ter zitting verschenen. De veronderstelling van verweerder is derhalve onweersproken gebleven. De rechtbank is van oordeel dat dit in de risicosfeer van eiser ligt en houdt het ervoor dat aan de cautieplicht is voldaan. Hierin is dan ook geen aanleiding gelegen om het besluit voor onrechtmatig te houden.
Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt. Zij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen op zijn verzoek of uit eigener beweging onverwijld alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Artikel 27a van de WW luidde ten tijde van belang als volgt:
1. Indien de werknemer de verplichting bedoeld in artikel 25 niet of niet behoorlijk is nagekomen, legt het Landelijk instituut sociale verzekeringen hem een boete op van ten hoogste f 5000,-.
2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.
3. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
4. (....)
5. (....)
6. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen stelt nadere regels met betrekking tot het eerste en het tweede lid.
De in lid 6 van genoemd artikel bedoelde regels zijn vastgesteld bij besluit van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming van 6 juni 1996, goedgekeurd door het Ctsv op 24 juli 1996, nr. 963 481, Stcrt. 1996 141, het Boetebesluit Tica.
Artikel 3 van het Boetebesluit maakt een onderscheid in boete- categorieën, oplopend van boetes van de eerste (f 150,-) tot en met de zevende (f 1800,-) categorie.
Vervolgens is in artikel 4 van het Boetebesluit bepaald in welke gevallen welke boete dient te worden opgelegd, in dier voege dat - onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 8 - afhankelijk van het benadelingsbedrag een boete- categorie van toepassing is; de reeks begint met een benadelingsbedrag van f 0,- of van minder dan f 2000,-, in welk geval een boete uit de tweede categorie dient te worden opgelegd, en eindigt bij een benadelingsbedrag van f 10.000 en hoger, in welk geval een boete uit de zevende categorie dient te worden opgelegd.
Artikel 5 van het Boetebesluit bepaalt dat geen boete wordt opgelegd indien elke verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht ontbreekt.
In artikel 6 van het Boetebesluit is bepaald dat indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gelet op de mate waarin de belanghebbende de overtreding van de inlichtingenplicht wordt verweten, de op grond van de voorgaande artikelen vastgestelde boete te hoog acht, een boete oplegt uit de naast-lagere boete-categorie.
Op grond van artikel 8 Boetebesluit kan het uitvoeringsorgaan, indien gelet op de persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, de opgelegde boete voor hem onevenredig bezwaarlijk is, die boete matigen tot een boete van een lagere boete-categorie of afzien van oplegging van een boete.
In deze zaak heeft verweerder aan eiser, wegens schending van de inlichtingenplicht en in aanmerking genomen de hoogte van het benadelingsbedrag f 80,45 een boete opgelegd uit de tweede categorie en ten bedrage van f 300,-.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of eiser de in artikel 25 van de WW neergelegde inlichtingenplicht heeft overtreden.
De rechtbank is van oordeel dat zulks het geval is. Eiser heeft zijn werkzaamheden op 17 oktober 1997 niet op zijn werkbriefje vermeld. Door dit na te laten heeft eiser niet aan zijn inlichtingenplicht voldaan. Het feit dat eiser in eerste instantie ervan uitging dat het hier ging om werkzaamheden waarvoor hij niet betaald zou krijgen doet daar niet aan af. Op grond van het bepaalde in artikel 25 van de WW dient eiser alle feiten en omstandigheden te melden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Ook niet betaalde werkzaamheden zijn feiten en omstandigheden in de zojuist aangegeven zin. Zulks blijkt ook uitdrukkelijk uit de werkbriefjes waarin in de nadere toelichting op antwoordkolom bij vraag 3 is vermeld: "Indien u voor het werk geen enkele beloning ontving, dan in de kolom "brutoloon" vermelden "gratis". Gelet op vorenstaande overwegingen is de rechtbank dan ook van oordeel dat aan de in artikel 27a van de WW voor het opleggen van de boete gestelde toepasselijkheidsconditie is voldaan.
Met betrekking tot de opgelegde boete ad f 300,- overweegt de rechtbank voorts nog het volgende.
De rechtbank zal ingaan op de door eiser naar voren gebrachte grief dat het Boetebesluit onverbindend is wegens strijd met het bepaalde in artikel 27a van de WW en artikel 3:4 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat deze grief doel treft. Zij overweegt daartoe het volgende.
Met het Boetebesluit is invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 27a, eerste en tweede lid, van de WW. De rechtbank is van oordeel dat de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit een onvoldoende genuanceerde invulling vormen van de afstemming van de hoogte van de boete op de ernst van de gedraging zoals bedoeld in artikel 27a, tweede lid, van de WW. Bij de bepaling van de ernst van de gedraging speelt immers slechts enkel het benadelingsbedrag een rol, terwijl ook andere elementen een rol dienen te spelen. De rechtbank denkt daarbij aan de aard van de overtreding, de duur daarvan, de hoogte van de verworven inkomsten en recidive. Ook anderszins is er sprake van een onvoldoende genuanceerde invulling. Bij een benadelingsbedrag van f 0,- geldt immers dezelfde boete als bij een bedrag van f 1.999,-. Het bepaalde in artikel 6 van het Boetebesluit leidt er evenmin toe dat er alsnog recht wordt gedaan aan genoemd vereiste. Daargelaten de vraag of op grond van deze bepaling een nadere invulling van de ernst van de gedraging mogelijk is, kan met toepassing van deze bepaling slechts een boete van een naast lagere categorie worden opgelegd. Op grond van vorenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat aan het bepaalde in artikel 3,4 en 6 van het Boetebesluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 27b van de WW en artikel 3:4 van de Awb verbindende kracht wordt ontnomen. Aangezien het bestreden besluit is genomen met toepassing van de artikelen 3,4 en 6 van het Boetebesluit Tica kan het bestreden besluit niet in stand blijven en komt het voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en het bepaalde in het tweede en het derde lid van artikel 27a van de WW de boete zelf vast te stellen op f 150,-. Een dergelijke boete acht de rechtbank proportioneel in verhouding tot de ernst van het verzuim en de mate van verwijtbaarheid. Er zijn geen termen om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt zoals aangegeven in rubriek III.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
legt aan eiser een boete op van f 150,-;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat het Landelijk instituut van sociale verzekeringen aan eiser het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, F.J.C. Huijbers (voorzitter) en R.H. Smits,
in tegenwoordigheid van mr. B.W.P.M. Corbey-Smits als griffier
en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 1999.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.