Nu eiser de in het geding zijnde voortuin heeft aangebracht ter plaatse van het trottoir zonder ten tijde van dat aanleggen te beschikken over de daartoe vereiste vergunning heeft hij gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2.1.5.2 van de APV.
Eiser heeft strikt,genomen ook niet ontkend of anderszins bestreden dat hij het bepaalde in artikel 2.1.5.2 van de APV heeft overtreden. Hij stelt zich kennelijk op het standpunt dat het bepaalde ih dat'artikel niet op hem of zijn situatie ,van toepassing is. Die stelling volgt de rechtbank niet. Het betreffende stuk grond is feitelijk, zoals de president van de rechtbank in het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft vastgesteld en tussen partijen ook als vaststaand kan worden aangenomen, sedert meer dan dertig jaren, voorafgaand aan april 1998, in gebruik als trottoir. Eiser heeft immers uitdrukkelijk erkend dat het trottoir feitelijk reeds meer dan dertig jaren als zodanig in gebruik Is geweest. In navolging van de president stelt thans de rechtbank dan ook vast dat, op grond van het feit dat het trottoir reeds meer dan dertig jaren als zodanig in gebruik is, dat trottoir een (deel van de) openbare weg in de zin van artikel 2.1.5.2 van de-APV is geworden en dat derhalve het verbod van dat artikel ook eiser als eigenaar van het betreffende weggedeelte regardeert. Dat de bestemming anders is leidt nog niet tot de conclusie dat het trottoir -feitelijk- geen openbare weg is (geworden). Eisers stelling dat er voor aanleg van de voortuin in overeenstemming met het bestemmingsplan geen vergunning als bedoeld In artikel 2.1.5.2 van de APV nodig is, volgt de rechtbank dan ook niet.
Meergenoemd artikel is juist vanwege het openbare orde aspect wel degelijk van toepassing en eigendom en bestemmingsplan doen aan de toepasselijkheid van die bepaling niet af. Het artikel is niet bedoeld en ook niet gebruikt om ruimtelijke ordening te bedrijven.
Het feit dat op de betreffende grond de bestemming "voortuin" rust, geeft eiser op zich zelf genomen nog geen legitimatie om de thans aan de orde zijnde bepaling van de APV te (mogen) overtreden. Wat er ook zij van de werking en de strekking van het geldende -thans niet rechtstreeks aan de orde zijnde-bestemmingsplan, bepalingen van openbare orde als in casu kunnen er niet door opzij gezet worden. Er bestaat immers geen verplichting de bestemming te verwezenlijken; te meer niet indien en voor zover andere belangen, als bescherming van de openbare orde, daaraan in de weg staan. Bestemmingsplannen bevatten verboden, geen geboden en dus ook geen gebod tot gebruik overeenkomstig de bestemming.
Evenmin zet de aan eiser toekomende -en geenszins ontkende eigendom van de grond de werking van de APV-bepaling opzij. Het feit dat het stuk grond eisers eigendom is leidt niet zonder meer tot de conclusie dat daarmee de aard van het gebruik van het (openbaar) trottoir bepaald is of zou wijzigen of dat de grond niet gebruikt zou (kunnen) worden als (openbaar) trottoir.
De rechtbank concludeert dan ook dat artikel 2.1.5.2 van de APV in de onderhavige situatie van toepassing is en dat eiser het bepaalde in dat artikel heeft overtreden.
Legalisering van het gewraakte handelen is, nu inmiddels de alsnog gevraagde vergunning is geweigerd en verweerder kennelijk stringent vast houdt aan die weigering, niet aan de; orde.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden bevoegd heeft geacht over te gaan tot het aanzeggen van bestuursdwang. Bij die aanzegging heeft verweerder het bepaalde in onder meer de artikelen 5:24 en 5:25 van de Awb in acht genomen.
De rechtbank zal, gezien het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb, in het bijzonder nog moeten bezien of verweerders besluit om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang berust op een zorgvuldige afweging van de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen en of de nadelige gevolgen van het besluit voor eiser niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Voorts mag uiteraard ook anderszins geen sprake zijn van strijdigheid met geschreven of ongeschreven algemene beginselen van behoorlijk bestuur of algemene rechtsbeginselen.
Eiser blijft zich uitdrukkelijk op het standpunt stellen dat zijn belang bij het inrichten en handhaven van die voortuin is gelegen in zijn eigendom van de betreffende strook grond.
De rechtbank is van oordeel dat verweerders belangen, die met name zijn gelegen in de handhaving van de wettelijke voorschriften, in casu voorschriften betreffende de openbare orde, en het voorkomen van ongewenste precedentwerking, in deze zwaarder dienen te wegen. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking de belangen van (overige) weg- en trottoirgebruikers bij een onbelemmerde doorgang, welke belangen verweerder mede geacht wordt te behartigen. Concluderend oordeelt de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat de nadelige gevolgen van het besluit voor verzoeker onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.