Het oordeel van de rechtbank:
De kern van het geschil dat partijen verdeeld houdt, is de vraag of er al dan niet tussen hen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Prinsen-van der Putt stelt dat dat het geval is en dat de totstandkoming nog eens uitdrukkelijk is bevestigd in de brief van 21 september 1998. S. ontkent de totstandkoming en stelt dat de brief van 21 september 1998 slechts als een aanbod heeft te gelden.
Op de bijzondere overeenkomst van opdracht zijn mede van toepassing de voor alle overeenkomsten geldende regels, zoals onder meer neergelegd in de vijfde titel van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, hetgeen betekent dat ook de overeenkomst van opdracht tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan.
In het geschil tussen partijen zijn twee fasen te onderscheiden: de fase gelegen vóór en die na de brief van 21 september 1998. De te beantwoorden vragen zijn dan of er vóór 21 september 1998 of wellicht na die datum een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
In de eerste fase is er, aldus de eigen stellingen van Prinsen-van der Putt, telefonisch contact geweest tussen mr. Grabandt, de cassatie-advocaat van S., en mr. Heikens van het kantoor van Prinsen-van der Putt. In dat telefonisch contact heeft mr. Grabandt geïnformeerd naar de mogelijkheden binnen het kantoor van Prinsen-van der Putt om een procedure van S. bij het gerechtshof te Arnhem, naar welk hof de betreffende zaak door de Hoge Raad was verwezen, verder te begeleiden. Mr. Heikens - heeft vervolgens gezegd dat een van zijn kantoorgenoten de zaak in behandeling zou kunnen nemen. Hierop heeft mr. Grabandt het volledige procesdossier bij brief van 14 september 1998 aan het kantoor van Prinsen-van der Putt gezonden. Op 21 september 1998 heeft Prinsen-van der Putt een schriftelijke opdrachtbevestiging aan S. gezonden.
Niet ieder initiatief dat op het sluiten van een overeenkomst is gericht, is aan te merken als een aanbod. Van een aanbod is eerst sprake wanneer een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst wordt gedaan dat alle essentiële elementen van die overeenkomst bevat en op grond waarvan degene tot wie dat aanbod is gericht met een enkel "ja" - de aanvaarding - de overeenkomst tot stand kan doen komen. Om aanbod te kunnen zijn moet het voorstel dan ook datgene bevatten wat de verbintenissen die uit de te sluiten overeenkomst zullen voortvloeien, bepaalbaar maakt. Het initiatief tot telefonisch contact en de toezending van het procesdossier wettigen dan ook niet de conclusie dat er door of namens S. een aanbod is gedaan. De brief van Prinsen-van der Putt van 21 september 1998 bevat voor het eerst een omschrijving van de door Prinsen-van der Putt te verrichten werkzaamheden en het tarief van het honorarium dat daarvoor in rekening zou worden gebracht. In elk geval bleek vóór 21 september 1998 niet welke verbintenis S. op zich zou nemen - welke tegenprestatie hij zou leveren - indien er een overeenkomst tot stand zou komen. Haar brief aan S. van 21 september 1998 merkt Prinsen-van der Putt dan ook ten onrechte aan als een opdrachtbevestiging. Bovendien wordt naar het oordeel van de rechtbank voor de opvatting dat er van een overeenkomst tot opdracht (nog) geen sprake kon zijn tevens gewicht in de schaal gelegd door het feit dat Prinsen-van der Putt pas bij de brief van 21 september 1998 S. de mogelijkheid heeft geboden kennis te nemen van de door haar gehanteerde algemene voorwaarden door deze bij die brief te voegen, niettegenstaande dat dit voor de toepasselijkheid van die voorwaarden vóór of bij het sluiten van de overeenkomst had moeten geschieden. Van een in het recht geverseerde partij als Prinsen-van der Putt mag immers verwacht worden dat zij haar algemene voorwaarden vóór of bij het sluiten van de overeenkomst maar niet daarna, aan de wederpartij ter hand stelt.
Thans komt de rechtbank toe aan de bespreking van de vraag of er wellicht op basis van de brief van 21 september 1998, waarvan de inhoud naar het oordeel van de rechtbank wel geduid kan worden als een aanbod in de hiervoor weergegeven zin, een overeenkomst tot stand is gekomen. Voor de aanvaarding is een wilsverklaring nodig. Enerzijds staat vast dat het aanbod door S. niet uitdrukkelijk is aanvaard en anderzijds kan het enkele feit dat S. die brief zonder protest heeft ontvangen en behouden, niet worden aangemerkt als een gedraging van S. waarin een tot Prinsen-van der Putt gerichte (wilsverklaring tot) aanvaarding van het aanbod besloten zou liggen.
Uit al het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om Prinsen-van der Putt in de gelegenheid te stellen een dergelijke totstandkoming te bewijzen, nu zij in eerste aanleg een niet gespecificeerd bewijsaanbod van haar stellingen heeft gedaan en in hoger beroep een bewijsaanbod geheel achterwege heeft gelaten.
Het aangevallen vonnis van de kantonrechter dient dan ook te worden vernietigd en de vordering van Prinsen-van der Putt in eerste aanleg dient alsnog te worden afgewezen. Prinsen-van der Putt dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties te worden veroordeeld.