ECLI:NL:RBROE:2000:AA6955

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
30 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2000/414 WET V1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning voor passantenhaven in Well

Op 30 juni 2000 heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Roermond uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bergen, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, waarin vergunning voor de aanleg van een passantenhaven in de kern Well werd geweigerd. Dit besluit was genomen op 5 april 2000, en het bezwaar werd ingediend op 16 mei 2000. De president oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris, vrij is in zijn keuze voor de locaties van passantenhavens en dat het afstandscriterium van gemiddeld 20 km niet onredelijk is. De president concludeerde dat er geen noodzaak was voor de aanleg van de passantenhaven in Well, gezien de aanwezigheid van alternatieve locaties en de reeds bestaande passantenhavens in de omgeving. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de motivering van de verweerder voldoende was en er geen termen waren om een voorlopige voorziening te treffen. De president benadrukte dat de beoordeling van de hoofdzaak voorlopig van aard is en niet bindend is voor de uiteindelijke beslissing in de hoofdzaak. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de president van de rechtbank inzake een verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr: 2000/414 WET V1
De verzoekster:
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bergen.
Het bestuursorgaan ter zake van wiens besluit een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Directie Limburg, te Maastricht, verder te noemen verweerder.
Datum en aanduiding van het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd: het besluit van verweerder d.d. 5 april 2000, kenmerk: DLB 2000/7647.
Datum van terechtzitting: 19 juni 2000
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder geweigerd vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, voor het maken van werken ten behoeve van een passantenhaven in de kern Well van de gemeente Bergen.
Tegen dit besluit is door verzoeker bij schrijven van 16 mei 2000 een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoeker zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb is het Dagelijks Bestuur van het Gewest Noord-Limburg te Venlo in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de overige partijen gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 19 juni 2000, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.H. Ewals, ambtenaar bij de gemeente Bergen.
Verweerder is verschenen bij mw. mr. J.E. Geuskens-Hodzelmans en R.E.P. Goossens. Het Gewest Noord-Limburg heeft zich laten vertegenwoordigen door ir. H.M.T. Geurts.
II. OVERWEGINGEN.
Verzoeker is deelnemer in het project "Grensoverschrijdend watertoerisme Vlaanderen/Zuid-Nederland", welk project als doel heeft, het realiseren van een grensoverschrijdende route voor de vakantieganger per boot. Een van de onderdelen van het project betreft de aanleg van kleinschalige gelijksoortige passantenhavens op aantrekkelijke toeristisch recreatieve punten langs de rivier de Maas, waaronder de dorpskern Well in de gemeente Bergen. Verzoeker komt voor de aanleg van een passantenhaven te Well in aanmerking voor subsidieverlening. De aanleg van de passantenhavens is behandeld in het (zogeheten) adviesorgaan COBO-Maas, waarin verweerder participeert. Verweerder heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de passantenhaven Well.
Op 4 augustus 1999 heeft verzoeker bij verweerder een aanvraag ingediend voor een vergunning ten behoeve van de realisatie van de passantenhaven Well. De passantenhaven zal worden geprojecteerd aan de rechteroever van de Maas nabij km. 132.300. De realisatie houdt in dat een gedeelte van de rechteroever wordt ontgraven en een vijf-tal palen wordt geplaatst waaraan een drijvende golfwerende steiger zal worden vastgelegd. Tevens zal ten behoeve van de bereikbaarheid naar de wal een trap in het talud worden gemaakt. Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg hebben ten aanzien van de te verlenen bouwvergunning voor de aanleg van de passantenhaven een verklaring van geen bezwaar verleend. Bij schrijven van 28 oktober 1999 heeft verweerder partijen meegedeeld voornemens te zijn om de aanvraag om een vergunning af te wijzen. Partijen hebben op 19 november 1999 respectievelijk 23 november 1999 schriftelijk gereageerd op verweerders voornemen. Namens verzoeker is op 25 november 1999 mondeling het standpunt nog nader toegelicht.
Bij het onderhavige bestreden besluit van 5 april 2000 heeft verweerder de gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid sub a, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, voor het maken van werken ten behoeve van een passantenhaven in de kern Well van de gemeente Bergen geweigerd.
Ter zake van dit besluit is door verzoeker op 16 mei 2000 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens is de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen waardoor uiteindelijk bereikt wordt dat verzoeker kan starten met de aanleg van de passantenhaven.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De president concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Ook acht de president, mede gelet op de datum 1 oktober 2000 waarop de aanleg van de passantenhaven - in verband met de aan verzoeker toe te kennen subsidies - dient te zijn gerealiseerd, de spoedeisendheid van het verzoek genoegzaam aangetoond.
Voorlopig oordelend in de hoofdzaak overweegt de president als volgt.
Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 9 december 1999 tot wijziging van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en van enige andere wetten in verband met de rijksrivieren is de Rivierenwet ingetrokken.
Ingevolge het tweede lid van artikel V blijven niettemin de begrenzingen onderscheidenlijk gebiedsaanwijzingen en overige beperkingen op het vereiste van een vergunning die op de datum van inwerkingtreding van deze wet gelden op grond van het bij of krachtens de Rivierenwet bepaalde, van kracht tot de datum van inwerkingtreding van het krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken te nemen besluit tot vaststelling van begrenzingen onderscheidenlijk gebiedsaanwijzingen en overige beperkingen op het vereiste van een vergunning.
Artikel 2, eerste lid sub a, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een Waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden.
De onderhavige werken zijn geprojecteerd in het winterbed in het onbedijkte gedeelte van de rivier de Maas hetgeen inhoudt dat deze werken vergunningplichtig zijn als bedoeld in het hiervoor geciteerde artikel 2, eerste lid sub a, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.
In zijn beoordeling of vergunning kan worden verleend hanteert verweerder een beleid dat is neergelegd in de beleidslijn "Ruimte voor de rivier" (hierna te noemen de Beleidslijn) zoals gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 19 april 1996, nr. 77 en zoals nadien is gewijzigd en gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 12 mei 1997, nr. 87. Ingevolge de Beleidslijn dient primair te worden getoetst of de voorgenomen activiteit een nieuwe ingreep betreft die leidt tot:
-waterstandsverhoging in de huidige situatie, en/of
-feitelijke belemmering voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit, en/of
-potentiële schade bij hoogwater.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de onderhavige werken tot waterstandsverhoging kunnen leiden en een feitelijke belemmering voor de toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit kunnen vormen. Verweerder acht derhalve de Beleidslijn van toepassing. Ter zitting is nog aangevoerd dat verweerder het standpunt inneemt dat in principe alle ingrepen in het winterbed van de grote rivieren leiden tot waterstandsverhoging. Slechts indien het berekende effect op de waterstand kleiner is dan 1 millimeter staat verweerder ingrepen toe. Ook die gevallen dienen te worden getoetst aan de Beleidslijn.
Verzoeker stelt in het bezwaarschrift dat de Beleidslijn niet van toepassing is op de onderhavige werken. De aanwezigheid van de passantenhaven zal, aldus verzoeker, een niet meetbaar effect op de waterstand van de Maas hebben, temeer nu de passantenhaven in een binnenbocht van de Maas is geprojecteerd. Van een belemmering voor toekomstige vergroting vam de afvoercapaciteit is, aldus verzoeker, evenmin sprake omdat de daarvoor te treffen maatregelen onmogelijk in het gebied van de passantenhaven kunnen plaatsvinden vanwege ruimtegebrek in dat gebied. Ten aanzien van die feitelijke belemmering is namens verzoeker ter zitting nog aangevoerd dat in het toekomstige "Zandmaasproject" - een project dat onder meer toeziet op de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier de Maas - de locatie waar de passantenhaven dient te worden geprojecteerd niet is opgenomen, hetgeen inhoudt dat de passantenhaven geen feitelijke belemmering vormt voor de toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit.
De president acht verweerders standpunt inzake de toepassing van de Beleidslijn ten aanzien van de onderhavige werken aannemelijk. De ter zitting namens verweerder gegeven toelichting inzake de feitelijke belemmering voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit - in die zin dat de locatie van de passantenhaven weliswaar niet is opgenomen in het namens verzoeker genoemde "Zandmaasproject", doch wel in het project "Natuurvriendelijke oevers" - acht de president in het kader van deze procedure voldoende. In het te nemen besluit op bezwaar dient verweerder dit standpunt evenwel uitgebreider te motiveren. Met name dient verweerder aan te geven op welke wijze het door hem genoemde project "Natuurvriendelijke oevers" ter plaatse van de geprojecteerde passantenhaven ziet op een toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier de Maas.
De Beleidslijn geeft aan dat indien sprake is van een nieuwe ingreep in het winterbed van in casu de rivier de Maas die tot een of meer van de hiervoor genoemde effecten zou kunnen leiden een dergelijke ingreep enkel toelaatbaar is indien sprake is van een riviergebonden activiteit. Deze rivergebonden activiteiten zijn limitatief opgenomen in de Beleidslijn en behoren tot de zogeheten "ja, mits-categorie", hetgeen inhoudt dat deze activiteiten zijn toegestaan, mits wordt voldaan aan de nader in de Beleidslijn gestelde voorwaarden. Tot voornoemde rivergebonden activiteiten behoren onder meer "voorzieningen voor een veilige afwikkeling van de beroeps-en recreatievaart". Bij zijn beoordeling of in casu sprake is van een voorziening die nodig is voor een veilige afwikkeling van de beroeps- en recreatievaart heeft verweerder aansluiting gezocht bij het rapport "Richtlijnen vaarwegen" van de door verweerder ingestelde Commissie Vaarwegbeheerders, welke commissie een regelgeving heeft opgezet die zich richt tot alle aspecten die met de verkeerskundige vormgeving van vaarwegen samenhangen. Dit rapport, zoals dat ter zitting nader is toegelicht, geeft voor de recreatievaart aan dat het gewenst is op afstanden van maximaal 20 a 30 km. zieken en gewonden van boord te kunnen halen, alsmede dat langs drukke doorgaande vaarwegen, met oevers bestaande uit damwand of steenbestorting, wachtplaatsen dienen te worden aangelegd. Dergelijke voorzieningen kunnen doorgaans worden gecombineerd met bestaande (jacht)havens en dergelijke. Passantenhavens zijn nodig voor het functioneren van het watertoerisme. Deels kunnen zij de functie hebben van wacht- en vluchtplaatsen en dienen in deze zin de veiligheid. Wacht- en vluchtplaatsen dienen zodanig te worden gesitueerd dat de veiligheid niet in het geding komt. Verweerder beoordeelt de aanvraag van verzoeker voorts in relatie tot en in samenhang met de overige in het kader van het hiervoor genoemde project "Grensoverschrijdend watertoerisme Vlaanderen/Zuid-Nederland" geplande passantenhavens voorzover deze in de nabijheid van de haven van Well zijn gepland of gelegen, alsmede reeds bestaande havens.
De president acht deze benadering niet onredelijk.
Verweerder acht tenminste een passantenhaven per 20 km. als gemiddelde raadzaam. De overige, in het kader van het project "Grensoverschrijdend watertoerisme Vlaanderen/Zuid-Nederland) geplande passantenhavens betreffen de locaties Venlo, Lottum en Broekhuizen. Voorts is op de locatie Arcen reeds een passantenhaven aanwezig. De aanwezigheid van een passantenhaven te Venlo vormt voor verweerder, gelet op een al eerder verleende goedkeuring, een gegeven. De reeds aanwezige passantenhaven in Arcen laat verweerder vanwege het onveilige karakter van deze haven buiten beschouwing. De locatie Lottum acht verweerder, gelet op de afstand Venlo-Lottum (11 km.) niet noodzakelijk. De locatie Broekhuizen ligt eveneens te dicht bij Venlo (15 km.) doch verweerder geeft niettemin de voorkeur aan deze locatie vanwege het feit dat in de omgeving van deze locatie geen andere voorzieningen aanwezig zijn en ook geen initiatieven daartoe te verwachten zijn. Bovendien zijn voor de passantenhaven Well twee reeds bestaande alternatieve passantenplaatsen aanwezig, te weten de jachthaven Wanssum ter hoogte van km. 133 en de jachthaven "t Leuken in het Leukermeer ter hoogte van km. 135. Verweerder is dan ook van oordeel dat ten aanzien van een veilige afwikkeling van de recreatie- en beroepsvaart geen noodzaak bestaat voor de aanleg van de passantenhaven Well. De passantenhaven is, aldus verweerder, dan ook geen riviergebonden activiteit als bedoeld in de Beleidslijn, maar valt in de categorie "overige activiteiten", welke activiteiten in het stroomvoerend gedeelte van de onbedijkte Maas ingevolge de beleidslijn niet zijn toegestaan. De president stelt voorop dat verweerder vrij is in zijn keuze inzake de locaties waar de passantenhavens dienen te worden gevestigd. De president acht het daarbij door verweerder gehanteerde afstandscriterium van gemiddeld 20 km., mede gelet op de in het rapport "Richtlijnen vaarwegen" genoemde afstanden, niet onredelijk. Ook acht de president verweerders keuze voor de locatie Broekhuizen op zich niet onredelijk. Een en ander zou anders zijn indien, zoals door verzoeker is gesteld, de bestaande jachthavens in Wanssum en in het Leukermeer niet geschikt zouden zijn om als (alternatieve) passantenplaats te fungeren. Daarvan is de president evenwel niet, althans onvoldoende gebleken. Weliswaar blijkt uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet of nauwelijks of, en zo ja op welke wijze, verweerder heeft onderzocht of de door hem genoemde alternatieve locaties geschikt zijn om te dienen als passantenplaats, doch acht de president de ter zitting namens verweerder gegeven toelichting in het kader van deze procedure voldoende toereikend. De alternatieve locaties voldoen, aldus verweerder aan de eisen die gesteld kunnen worden aan een passantenplaats. Voorts zijn deze locaties verplicht om bij calamiteiten ruimte beschikbaar te stellen voor passanten. In het te nemen besluit op bezwaar dient verweerder de motivering op dit punt te verbeteren. De president ziet, mede gelet op verweerders toelichting ter zitting, geen termen om op grond daarvan een voorlopige voorziening te treffen.
In de overige door verzoeker aangevoerde gronden ziet de president evenmin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. De door verzoeker genoemde voorbeelden waar verweerder, aldus verzoeker, de Beleidslijn flexibel heeft toegepast kunnen, wat er ook zij van deze stelling, niet gelijkgesteld worden met het onderhavige geval. Van gedane toezeggingen door verweerder, in die zin dat bij verzoeker verwachtingen zijn gewekt, is de president niet gebleken. Integendeel uit verweerders schrijven van 15 december 1998 - een schrijven dat ook bij verzoeker bekend mag worden verondersteld - blijkt reeds dat de aanleg van de passantenhavens langs de Maas in Noord- en Midden-Limburg door verweerder dient te worden getoetst aan de Beleidslijn waarbij met name dient te worden beoordeeld of de geplande passantenhavens als een riviergebonden activiteit kunnen worden aangemerkt. Verzoeker wist derhalve dat (ook) de aanleg van de onderhavige passantenhaven diende te worden getoetst aan de Beleidslijn en dat een dergelijke toetsing in negatieve zin voor hem zou kunnen uitvallen.
Gelet op voorgaande overwegingen ligt het niet in de rede dat het besluit in de hoofdzaak voor vernietiging in aanmerking komt. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
Beslist wordt zoals aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. R.H. Smits in tegenwoordigheid van L.M.W. Ottenheim als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2000.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 30 juni 2000.
RG
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.