ECLI:NL:RBROE:2001:AE2689

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
17 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2001/1107 + 2001/1106 GEMWT V1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E.J.A.M. Bakermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot weigering van kapvergunning en de rechtsgevolgen van een vergunning van rechtswege

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Roermond op 29 oktober 2001 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een kapvergunning door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Horst aan de Maas. De aanvraag voor de kapvergunning, ingediend door de vergunninghouder, betrof het kappen van 15 eikenbomen. Eerder was er al een afwijzend besluit genomen op een vergelijkbare aanvraag, maar de vergunninghouder stelde dat er inmiddels een vergunning van rechtswege was ontstaan door het niet tijdig beslissen door de gemeente. De president oordeelde dat de gemeente niet meer bevoegd was om een reëel besluit te nemen op de aanvraag, omdat de vergunning van rechtswege was ontstaan op 19 december 2000, na het verstrijken van de beslistermijn.

De president heeft het beroep van de verzoekster ongegrond verklaard, omdat het besluit van 13 september 2001, waarbij de gemeente het eerdere besluit tot weigering van de kapvergunning herroept, in rechte stand kan houden. De president heeft ook het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen termen aanwezig waren om een dergelijke voorziening te treffen. De president heeft daarbij overwogen dat de overschrijding van de bezwarentermijn door de verzoekster niet verschoonbaar was, gezien haar bekendheid met de aanvraag en de geldende regelgeving. De zaak benadrukt de belangrijke juridische principes rondom vergunningverlening en de gevolgen van het niet tijdig beslissen door bestuursorganen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de president van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr. : 2001/1107 + 2001/1106 GEMWT V1
Inzake : Milieugroep Horst aan de Maas,verzoekster,
tegen : het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
De brief d.d. 13 september 2001,
kenmerk: 2001.5913.
Datum van behandeling ter zitting: 17 oktober 2001
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Bij besluit van 13 september 2001 heeft verweerder beslist op de bezwaren van [vergunninghouder] te [woonplaats], gericht tegen verweerders weigering d.d. 4 mei 2001 om de door hem verzochte kapvergunning te verlenen. Tegen het besluit van 13 september 2001 is namens verzoekster beroep ingesteld. Tevens is aan de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Met overeenkomstige toepassing van artkel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is [vergunninghouder] voornoemd (hierna: vergunninghouder) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in afschrift aan de overige partijen gezonden.
Het verzoek is behandeld ter terechtzitting van 17 oktober 2001. Namens verzoekster is verschenen mw. mr. J.M.E. Kessels, advocaat bij het Bureau Rechtshulp te Venlo. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. R. Bongers. Namens vergunninghouder is verschenen mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond.
II. OVERWEGINGEN.
Namens vergunninghouder is bij aanvraag van 25 augustus 2000, ontvangen bij verweerder op 28 augustus 2000, verzocht om een kapvergunning voor 15 eikenbomen aan de [adres] te [woonplaats]. Eerder, bij besluit van 3 april 1998, in bezwaar gehandhaafd op 23 april 1999, was daaromtrent afwijzend beslist. De aanvraag is gepubliceerd in de "Echo" van 15 september 2000. Namens verzoekster zijn daartegen bedenkingen ingebracht bij brief van 12 oktober 2000. Bij brief van 23 oktober 2000 is namens verweerder aan vergunninghouder meegedeeld dat het niet mogelijk zal zijn om binnen de in de geldende Algemene Plaatselijke Verordening (APV) gestelde termijn van 60 dagen te beslissen en dat daarom de beslissing op de aanvraag met ingang van 23 oktober 2000 wordt verdaagd met ten hoogste 60 dagen; aan verzoekster is deze brief niet verstuurd. Bij brief van 5 februari 2001 is namens vergunninghouder bij verweerder verzocht om informatie over de stand van zaken in de besluitvorming; dat is nogmaals gebeurd bij brief van 9 maart 2001. Bij brief van 15 maart 2001, verzonden 22 maart 2001, is namens verweerder aan vergunninghouder meegedeeld dat het niet mogelijk is gebleken om binnen de geldende beslistermijn van 8 weken en de verdagingstermijn van 8 weken te beslissen; er zal echter binnen 4 tot 5 weken een beslissing worden genomen.
In een brief van 20 maart 2001 is namens vergunninghouder bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het daarin gestelde niet tijdig besluiten door verweerder op de aanvrage om kapvergunning. Bij brief van 23 maart 2001 is op die eerdere brief van 20 maart 2001 gerappelleerd door gemachtigde van vergunninghouder. Bij besluit van 4 mei 2001 heeft verweerder de kapvergunning geweigerd. In een brief van 18 juni 2001 heeft gemachtigde van vergunninghouder hierop gereageerd, door -onder meer- te stellen dat inmiddels een kapvergunning van rechtswege is verleend. In een brief van 19 juni 2001 is namens verweerder aan gemachtigde van vergunninghouder meegedeeld dat het standpunt wordt ingenomen dat geen sprake is van een fictief verleende vergunning. Gemachtigde van vergunninghouder heeft hierop bij brief van 20 juni 2001 gereageerd door te stellen dat zijn standpunt inzake de van rechtswege verleende kapvergunning gehandhaafd wordt en in het geval dat geen onherroepelijke vergunning van rechtswege tot stand is gekomen de brief van 18 juni 2001 als bezwaarschrift tegen het besluit van 4 mei 2001 beschouwd dient te worden. Bij brief van 25 juni 2001 heeft gemachtigde van vergunninghouder gereageerd op het telefonisch op 21 juni 2001 namens verweerder vastgehouden standpunt dat er geen sprake zou zijn van een van rechtswege verleende kapvergunning, en dat de brief van 18 juni 2001 als bezwaarschrift zal worden behandeld. De bezwaren zijn behandeld op de hoorzitting van de Commissie voor de Behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 17 juli 2001. Deze commissie heeft op 10 augustus 2001 haar advies uitgebracht. Conform dat advies heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 13 september 2001 het besluit van 4 mei 2001 tot weigering van de kapvergunning herroepen.
Tegen dat besluit is bij beroepschrift van 8 oktober 2001 namens verzoekster:
-primair beroep ingesteld;
-subsidiair verzocht, voor zover het beroep ongegrond dan wel niet-ontvankelijk zou worden geoordeeld, dat beroep te beschouwen als een bezwaarschrift gericht tegen de van rechtswege ontstane kapvergunning. Tevens is bij verzoekschrift van gelijke datum verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij wijze van ordemaatregel heeft de president ter voorkoming van een onomkeerbare situatie op 9 oktober 2001 beslist de kapvergunning te schorsen totdat op het onderhavige verzoek uitspraak is gedaan.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de president is partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting.
Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de president van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De president doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
In dit geding is de vraag aan de orde of het aangevochten besluit in rechte stand kan houden. De president beantwoordt die vraag bevestigend. Overwogen is als volgt.
In de vigerende APV is -onder meer- bepaald:
"Artikel 1.2 Beslissingstermijn
1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.
2. Het bevoegde bestuursorgaan kan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.
Artikel 4.5.4 Vergunning ex lege
De vergunning wordt geacht te zijn verleend, wanneer niet binnen de in artikel 1.2 genoemde termijn een beslissing is genomen op de aanvraag voor een vergunning."
De aanvraag om kapvergunning is op 28 augustus 2000 ontvangen. Op 23 oktober 2000 -derhalve binnen de ingevolge lid 1 van artikel 1.2 APV geldende beslistermijn- heeft verweerder de beslistermijn verdaagd; die verdaging, waarbij ten onrechte een termijn van 60 dagen is bepaald, heeft ingevolge lid 2 van artikel 1.2 APV te gelden als een verdaging met acht weken. Dit betekent dat de laatste dag van die verlengde beslistermijn viel op 18 december 2000; aangezien verweerder toen niet had beslist is op 19 december 2000 ingevolge artikel 4.5.4 APV de kapvergunning van rechtswege ontstaan.
Bij het aangevochten besluit van 13 september 2001 heeft verweerder het reële besluit van 4 mei 2001 tot weigering van de kapvergunning herroepen.
De president is van oordeel dat dit besluit in rechte stand kan houden. Na het ontstaan van de kapvergunning van rechtswege kwam verweerder niet langer de bevoegdheid toe om alsnog een reëel primair besluit te nemen op de aanvraag om kapvergunning, zodat bij het besluit op de bezwaren van vergunninghouder dat reële besluit tot weigering van de gevraagde kapvergunning terecht is herroepen. Het tegen dat besluit gerichte beroep van verzoekster moet dan ook voor ongegrond worden gehouden. Gelet op dat oordeel zijn er met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover dit is gedaan in connexiteit met de onderhavige beroepsprocedure, geen termen aanwezig om een voorlopige voorziening te treffen.
Voor zover het beroepschrift, mede gelet op het subsidiair daarin gestelde, tevens beschouwd dient te worden als een bezwaarschrift tegen de vergunning van rechtswege van 19 december 2000, zal dit onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb worden doorgezonden naar verweerder ter verdere afhandeling. Voor zover het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan gezien dient te worden als te zijn gedaan in connexiteit met de dan aanhangige bezwarenprocedure, gericht tegen de kapvergunning van rechtswege, overweegt de president als volgt.
Bij het te nemen besluit op bezwaar zal verweerder allereerst hebben te bezien of de evidente overschrijding van de bezwarentermijn door verzoekster tegen het op 19 december 2000 ontstane besluit verschoonbaar is. De president is van oordeel dat dit niet het geval is. Het moge zo zijn, dat er bij alle partijen (helaas zelfs bij verweerder) aanvankelijk onwetendheid heeft bestaan over (de mogelijkheid van) het ontstaan van de kapvergunning van rechtswege; niettemin kan er niet aan worden voorbijgegaan dat van verzoekster, die op de hoogte was van de kapvergunningaanvraag en daartegen bedenkingen heeft ingebracht, gevergd mag worden dat die wél kennis had genomen van de geldende kapverordening, waarvan de inhoud aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: stilzitten door verweerder leidt tot het ontstaan van een kapvergunning van rechtswege. Dit te meer nu van verzoekster, gelet op de doeleindenomschrijving zoals vervat in artikel 2 van haar statuten alsmede haar werkgebied, enige deskundigheid op het gebied van het voeren van procedures als de onderhavige verwacht kan worden. Nu het door verweerder nog te nemen besluit op bezwaar naar voorlopig oordeel van de president vanwege die termijnoverschrijding niet zal kunnen leiden tot aantasting van de kapvergunning van rechtswege, acht de president evenmin termen aanwezig om een voorlopige voorziening te treffen hangende die bezwarenprocedure.
Beslist is als volgt.
III. BESLISSING.
De president van de arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond;
zendt het beroepschrift, voor zover dit, zoals daarin subsidiair is gesteld, is te zien als bezwaarschrift tegen de op 19 december 2000 ontstane vergunning van rechtswege, onder toepassing van artikel 6:15 Awb door naar verweerder;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover dit connex is te achten aan het onderhavige beroep, af;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover dit connex is te achten aan het bezwaar gericht tegen de op 19 december 2000 ontstane vergunning van rechtswege, af.
Aldus gedaan door mr. E.J.A.M. Bakermans in tegenwoordigheid van H.J.M. Dahlmans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2001.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 29 oktober 2001
RG
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak (procedurenr. AWB 2001/1106) het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Voor het overige staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.