ECLI:NL:RBROE:2003:AI1550

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
30 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03 / 430 GEMWT V1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang en voorlopige voorziening inzake parkeren in voortuin

In deze zaak hebben dhr. en mevr. A, wonende te B, een verzoek ingediend bij de rechtbank Roermond om een voorlopige voorziening te treffen tegen het besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maasbracht. Dit college had op 13 maart 2003 geweigerd om handhavend op te treden tegen C, die zijn auto in de voortuin parkeerde, wat volgens de verzoekers in strijd was met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft op 11 juni 2003 de zaak behandeld, waarbij de verzoekers bijgestaan werden door hun advocaat, mr. R.A.J. Delescen, en de gemeente werd vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Hermans.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het college van B&W niet had voldaan aan de verplichting om te beoordelen of het parkeren in de voortuin van C in strijd was met het bestemmingsplan. De rechter benadrukte dat indien er een verzoek tot handhaving wordt gedaan, het college moet vaststellen of er sprake is van een illegale situatie en daarover een duidelijk standpunt moet innemen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit in een bodemprocedure niet in stand kon blijven, omdat het college niet had gehandeld in overeenstemming met de wettelijke verplichtingen.

De rechter heeft vervolgens besloten dat het college binnen twee weken na de uitspraak een handhavingsbeschikking moest nemen, waarin het gebruik van de voortuin als parkeerplaats verboden werd. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers, die op € 644,- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan op 30 juni 2003, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr. : 03/430 GEMWT V1
Inzake : Dhr. en mevr. A, wonende te B, verzoekers,
tegen : Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maasbracht, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd: 13 maart 2003
kenmerk: RB/HeJ 003169.
Datum van behandeling ter zitting: 11 juni 2003.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder afwijzend beslist op een verzoek van verzoekers om handhavend op te treden.
Tegen dit besluit is door mr. R.A.J. Delescennamens verzoekers bij schrijven van 23 april 2003 eenbezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Tevens heeft de gemachtigde van verzoekers zich op die datum tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 lid 1 van de Awb is C in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekers en de belanghebbende gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 juni 2003, waar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Delescen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Hermans en belanghebbende C is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij schrijven van 21 januari 2003 heeft de gemachtigde van de heer en mevrouw A, die woonachtig zijn op het adres […]straat 18 te B, aan verweerder verzocht om over te gaan tot toepassing van bestuursdwang teneinde C, die woonachtig is op het adres […]straat 17 te B, het parkeren van zijn auto in diens voortuin te verbieden. Verweerder heeft bij besluit van 13 maart 2003 geweigerd aan dat verzoek te voldoen. Namens verzoekers is tegen dat besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de rechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De rechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu namens verzoekers een bezwaarschrift is ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Op grond van het verhandelde ter zitting is de rechter verder van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet reeds op voorhand door de afwezigheid van elk spoedeisend belang afgewezen dient te worden. De rechter komt dan ook toe aan een verdere belangenweging als hierboven bedoeld. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Gezien artikel 5:21 van de Awb houdt die bevoegdheid in dat het gemeentebestuur door feitelijk handelen op kan treden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. In artikel 5:32 van de Awb is voorts bepaald dat het orgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in de plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen zich daartegen niet verzet.
De bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang dan wel het opleggen van een dwangsom kan dan ook slechts bestaan ten aanzien van handelingen welke in strijd zijn met een wettelijk voorschrift.
Verweerder geeft dienaangaande aan dat in het vigerende bestemmingsplan "Herziening Kruchterveld" de gronden waarop door C zijn auto parkeert belegd zijn met de bestemming "Tuin". Ingevolge de bepalingen van het bestemmingsplan zijn de op de bestemmingskaart aangegeven gronden bestemd voor partikuliere groenvoorziening en is het verboden die gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de uit het plan voortvloeiende bestemming. Bij een grammaticale interpretatie van het planvoorschrift moet volgens verweerder parkeren ter plaatse strijdig met de bestemming worden geacht, terwijl bij een teleologische interpretatie ook het gebruik als stallingruimte voor voertuigen denkbaar zou zijn. Verder overweegt verweerder dat op tal van plaatsen in de gemeente op vergelijkbare perceelsgedeelten geparkeerd wordt, dat er geen specifiek beleid ten aanzien van het parkeren op tuingronden is en dat handhaving niet tot de mogelijkheden zou behoren. Voorts wordt nog aangegeven dat het voornemen bestaat medio 2003 een nieuw bestemmingsplan voor de kern van Maasbracht in procedure te brengen.
Op grond van het vorenstaande is verweerder van mening dat er wellicht sprake is van strijdig gebruik, maar dat het niet mogelijk nog wenselijk geacht wordt daartegen op te treden, gelet op het feitelijk getolereerde gebruik, het ontbreken van beleid en de binnen afzienbare tijd te verwachten legalisering.
Voorlopig over het besluit van 13 maart 2003 is de voorzieningenrechter van oordeel dat dat besluit in een bodemprocedure niet in stand kan blijven. Gelet op de bewoordingen van het besluit gaat de voorzieningenrechter er van uit dat verweerder geen oordeel uitspreekt over de vraag of er sprake is van een strijdige situatie. Dat nu is onaanvaardbaar. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen een -naar zijn mening- illegale situatie op te treden dient verweerder na te gaan of er sprake is van een met de bepalingen van het bestemmingsplan strijdige situatie en daarover een duidelijk standpunt in te nemen. Indien er immers geen sprake is van een strijdige situatie dan heeft verweerder geen mogelijkheid om tot bestuursdwang over te gaan en dient het verzoek reeds op die grond te worden afgewezen. In het geval dat gehandeld wordt in strijd met een wettelijk voorschrift en deze handeling niet kan worden gelegaliseerd is verweerder niet slechts bevoegd daartegen met toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom op te treden, maar ook in beginsel daartoe gehouden aangezien de belangen die worden gediend met de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking dit vorderen. Daar komt bij dat indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen een illegale situatie op te treden van handhavend optreden alleen in bijzondere omstandigheden kan worden afgezien.
Zoals aangegeven maakt de voorzieningenrechter uit de bewoordingen van het bestreden besluit op dat verweerder heeft nagelaten zich uit te spreken over de vraag of er sprake is van een met de bepalingen van het bestemmingsplan strijdige situatie omdat bij een grammaticale interpretatie van het bestemmingsplan sprake zou zijn van een strijdig gebruik, maar bij een teleologische interpretatie van het onderhavige voorschrift het gebruik daarmee wellicht in overeenstemming valt te beschouwen. Gelet op hetgeen al eerder is aangegeven is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder dient te beoordelen of het handelen ten aanzien waarvan toepassing van bestuursdwang wordt gevraagd strijdig is met het vigerende bestemmingsplan. In dat kader merkt de voorzieningenrechter op dat het bij duidelijke bepalingen van een bestemmingsplan niet voor de hand ligt om tot een teleologische interpretatie over te gaan, temeer niet daar er geen enkel aanknopingspunt is om te veronderstellen dat de planwetgever met de bestemming "Tuin" en de omschrijving daarvan in de planvoorschriften iets anders bedoeld zou hebben dan is vermeld. Op grond daarvan moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden vastgesteld dat, wat er ook gezegd kan worden van de aangebrachte verharding in de voortuin van belanghebbende, in elk geval het gebruik van de voortuin als parkeerplaats voor diens auto geacht moet worden in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan te zijn, zodat verweerder in beginsel gehouden was daartegen op te treden.
Voorzover uit het besluit van verweerder van 13 maart 2003 zou moeten worden opgemaakt dat verweerder heeft beoogd te beslissen dat het parkeren van een auto op de gronden met de bestemming "Tuin" een met het bestemmingsplan strijdige situatie oplevert, maar dat hij daartegen niet wenst op te treden, dan is dat besluit in een eventuele bodemzaak eveneens onhoudbaar. Immers, zoals reeds vermeld, is in dat geval verweerder niet slechts bevoegd daartegen op te treden, maar ook in beginsel daartoe gehouden. Voorts kan indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen een illegale situatie op te treden van handhavend optreden alleen in bijzondere omstandigheden worden afgezien en met name slechts als de uitkomst van een belangenafweging daartoe aanleiding geeft. In dit geval is sprake van het gedogen van een met de wet strijdig handelen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft die belangenafweging niet, dan wel in volstrekt onvoldoende mate, plaatsgevonden. Indien er door een belanghebbende op wordt gewezen dat er strijd is met de bepalingen van het bestemmingsplan kan niet van handhavend optreden worden afgezien omdat er op meerdere plaatsen soortgelijke strijdigheden zouden plaatsvinden. Evenmin valt in te zien waarom een succesvolle handhaving niet tot de mogelijkheden zou behoren. Dat er verder blijkbaar in verweerders gemeente geen specifiek beleid op dit terrein is, is eveneens een reden temeer om handhavend op te treden. Immers bij het ontbreken van beleid moet elk geval op zijn eigen merites beoordeeld worden, hetgeen betekent dat naar de omstandigheden van het geval gekeken moet worden.
Slechts indien er een bestendig beleid zou zijn kan met een beroep op dat beleid van handhavend optreden worden afgezien. Voorst wordt nog aangevoerd dat niet handhavend zal worden opgetreden omdat binnen afzienbare tijd legalisering te verwachten valt. Aangezien in dat opzicht niet meer is aangegeven dan dat het voornemen bestaat in de loop van 2003 een nieuw bestemmingsplan in procedure te brengen moet worden vastgesteld dat op de datum waarop op het verzoek om handhavend op te treden werd beslist zeker geen concreet uitzicht op legalisering bestond. De enkele wens tot legalisering is onvoldoende om van een concreet uitzicht op legalisering binnen afzienbare tijd te kunnen spreken. Er is immers nog geen (voor-)ontwerp waaruit zou kunnen blijken dat de gemeenteraad in beginsel bereid is tot wijziging van het bestemmingsplan of een advies van de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen waaruit af te leiden zou zijn dat Gedeputeerde Staten de noodzakelijke goedkeuring zal verlenen. Ook in dat opzicht was er geen reden om van handhavend optreden af te zien.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in een bodemzaak hoe dan ook niet in stand kan blijven. Nu het er, gezien het eerder vermelde, voor moet worden gehouden dat er voor verweerder geen andere mogelijkheid is dan handhavend op te treden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hoewel onderkend wordt dat deze voorlopige voorziening ingrijpt in verweerders discretionaire bevoegdheid om al dan niet handhavend op te treden is de voorzieningenrechter van mening dat, nu uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemoederen in de omgeving hoog zijn opgelopen, daartoe toch aanleiding is.
Beslist wordt derhalve als aangegeven in rubriek III.
De rechter acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in de artikelen 8:84, vierde lid en 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoekers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit verzoek, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor een.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt opgedragen uiterlijk twee weken na de verzenddatum van deze uitspraak een handhavingsbeschikking te nemen ten aanzien van C, inhoudende in ieder geval het verbod de gronden bestemd als "Tuin" te gebruiken als parkeerplaats, totdat door de rechtbank uitspraak zal zijn gedaan in de hoofdzaak;
veroordeelt verweerder in de kosten van onderhavige procedure, aan de zijde van verzoekers begroot op € 644,- (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door verweerders gemeente;
bepaalt dat verweerders gemeente aan verzoekers het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.M.W. Nobis in tegenwoordigheid van mr. A.R.O. Kuipers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2003 .
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op:
TJ
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.