ECLI:NL:RBROE:2003:AL7147

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
4 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/620003-97
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingsvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 4 juni 2003 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een ontnemingsvordering. De rechtbank oordeelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De redelijke termijn begon op 5 december 1997, toen het openbaar ministerie zijn voornemen om een ontnemingsvordering aan te brengen kenbaar maakte. De ontnemingsvordering zelf werd pas op 1 december 1999 ingediend, wat gezien de complexiteit van de zaak niet onredelijk laat was. Echter, na een aanhouding op 31 maart 2000 om bewijsmiddelen te verkrijgen, lag de zaak tot 4 juli 2003 zonder enige voortgang stil. Dit tijdsverloop werd door de rechtbank als een schending van de redelijke termijn beschouwd.

De rechtbank stelde vast dat de officier van justitie in januari 2003 niet verzet heeft tegen een verzoek tot beëindiging van de ontnemingszaak, maar dat dit niet leidde tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De rechtbank benadrukte dat, eenmaal aanhangig gemaakt, het aan de rechtbank is om te oordelen over de ontvankelijkheid van de zaak. De rechtbank concludeerde dat de lange periode van stilstand in de procedure, zonder enige rechtvaardiging, een uitzonderlijk geval vormde dat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

De beslissing van de rechtbank was dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard, wat betekent dat de ontnemingsvordering niet verder behandeld kon worden. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de waarborging van de redelijke termijn in strafzaken en de verantwoordelijkheden van het openbaar ministerie in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Parketnummer: 04/620003-97
Beslissing ex artikel 36e, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Roermond tegen:
[n[naam]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman Mr. Th. U. Hiddema, Wilhelminasingel 109, te 6221 BH Maastricht,
aanhangig gemaakt bij ongedateerde vordering.
Onderzoek van de zaak.
De rechtbank heeft op 04 juni 2003 gehoord:
- de officier van justitie;
- [naam] voornoemd, bijgestaan door mr. M.B. Bax, advocaat te Maastricht.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank stelt de volgende feitelijkheden vast:
* het onderzoeksproces-verbaal in de aan de onderhavige vordering ten grondslag gelegde strafzaak is gesloten op 18 juni 1997;
* betrokkene is op 29 juli 1998 door het hof te Den Bosch in deze zaak veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar met aftrek van voorarrest;
* op 30 juli 1999 is het proces-verbaal van bevindingen in het financiële onderzoek gesloten;
* de onderhavige ontnemingsvordering is door de officier van justitie aangebracht ter zitting van deze rechtbank d.d. 1 december 1999, op welke datum de zaak is aangehouden voor onbepaalde tijd;
* de zaak is ter zitting d.d. 31 maart 2000 opnieuw voor onbepaalde tijd aangehouden, teneinde een afschrift te verkrijgen van het tegen betrokkene gewezen arrest van het hof te Den Bosch;
* op enig moment is binnengekomen een afschrift van het zojuist bedoelde arrest van het hof te Den Bosch d.d. 29 juli 1998 met de aanvulling van de bewijsmiddelen d.d. 10 juli 2000;
* de officier heeft de zaak opnieuw aangebracht ter zitting van heden.
* de raadkamer van de rechtbank te Roermond heeft bij beschikking d.d. 30 januari 2003 een verzoek tot beëindiging-verklaring van de onderhavige ontnemingszaak afgewezen; bij gelegenheid van de behandeling in raadkamer heeft de officier van justitie zich niet tegen inwilliging van het verzoek tot beëindiging verzet.
De eerste stelling van de raadsman is, dat de officier van justitie door zijn opstelling in de raadkamer, leidend tot de bovenvermelde beschikking d.d. 30 januari 2003, het recht verspeeld heeft om thans een ander standpunt ten aanzien van zijn ontvankelijkheid in te nemen en dat hij de onderhavige zaak in het geheel niet meer ter zitting had mogen aanbrengen, nu de raadkamer slechts heeft beslist dat de zaak niet beëindigd wordt verklaard, hetgeen niet inhoudt de opdracht om de zaak opnieuw ter zitting aan te brengen.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt onjuist. Het opportuniteitsbeginsel brengt met zich mee, dat de officier van justitie vrij is om een zaak niet aan te brengen indien hij van oordeel is niet ontvankelijk te zijn. Indien een zaak eenmaal ter zitting is aangebracht, is het uitsluitend aan de rechtbank om een oordeel en beslissing over de niet-ontvankelijkheid te geven. Het staat de officier van justitie dan niet vrij om de zaak onder de rechter weg te nemen door hem gewoon niet meer ter zitting aan te brengen. Dat de rechtbank in haar beschikking d.d. 30 januari 2003 geen opdracht heeft gegeven om de zaak opnieuw ter zitting aan te brengen, is niet relevant. De rechtbank had slechts te beslissen over de vraag of de zaak moest worden beëindigd. De verplichting om de zaak opnieuw aan te brengen vloeit voort uit het feit dat de zaak reeds bij de rechtbank aanhangig was.
In dit licht bezien is ook het standpunt van de raadsman dat de officier gebonden is aan een door hem gewekt vertrouwen, onjuist. Zoals gezegd is bij een aanhangige zaak het oordeel over de ontvankelijkheid voorbehouden aan de rechtbank. Het staat de officier van justitie volledig vrij om zich aan een door de rechtbank gegeven oordeel te conformeren, ook al zou uit het standpunt van de officier van justitie dat hij zich niet tegen beëindiging van de zaak verzette, moeten worden afgeleid dat hij van opvatting was niet-ontvankelijk te zijn.
De vraag is thans of het tijdsverloop als hierboven aangeduid een schending oplevert van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en zoja, welk gevolg daaraan moet worden verbonden.
De redelijke termijn is gaan lopen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt.
De officier van justitie bij gelegenheid van zijn requisitoir in de strafzaak in eerste aanleg op 5 december 1997 zijn voornemen om een ontnemingsvordering aanhangig te maken kenbaar gemaakt. De redelijke termijn als hier bedoeld is derhalve gaan lopen op 5 december 1997.
De officier van justitie heeft de onderhavige ontnemingszaak aanhangig gemaakt kort vóór het einde van de daartoe gestelde termijn van 2 jaar. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet onredelijk laat, gelet op de ingewikkeldheid van het strafrechtelijke financiële onderzoek en de omstandigheid dat nog nadere onderzoekshandelingen (o.a. rechtshulpverzoeken aan Duitsland en Turkije) moesten worden verricht.
De behandeling ter zitting d.d. 31 maart 2000 is evenwel enkel aangehouden om een afschrift te verkrijgen van de bewijsmiddelen behorende bij het arrest van het Hof te Den Bosch d.d. 29 juli 1998, welke (verkregen) aanvulling met bewijsmiddelen is gedateerd 10 juli 2000.
Van de griffier van de rechtbank had, mede met het oog op het belang van betrokkene om niet onnodig lang in onzekerheid te verkeren omtrent de tegen hem aanhangig gemaakte ontnemingsvordering, verwacht mogen worden dat met voortvarendheid voor het verkrijgen van de aanvulling van de bewijsmiddelen zou zijn gezorgd. Van de officier van justitie had verwacht mogen worden, dat hij op de voortgang van een en ander zou hebben toegezien en dat de zaak met voortvarendheid weer ter zitting zou zijn aangebracht. Dit alles is niet gebeurd. Zonder enige aanwijsbare of aannemelijke grond heeft de zaak bijna 3 jaar onaangeroerd gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een schending op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Als uitgangspunt dient te gelden, dat een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM leidt tot een vermindering van het op te leggen ontnemingsbedrag en de daarmee corresponderende duur van de vervangende hechtenis. Slechts in uitzonderingsgevallen dient aan die schending het gevolg van niet-ontvankelijkheid te worden verbonden. De rechtbank is van oordeel, dat zich in casu zo'n uitzonderingsgeval voordoet, gelet op de totale lengte van de sedert 5 december 1997 verstreken termijn en op de omstandigheid dat de periode vanaf 10 juli 2000, de datum waarop de eerderbedoelde aanvulling met bewijsmiddelen is tot stand gekomen, tot heden zonder enige grond of rechtvaardiging is verstreken en de onzekerheid van betrokkene over de ingestelde ontnemingsvordering gedurende deze periode onnodig in stand is gelaten. De conclusie is dat de officier van justitie thans niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
BESLISSING
De meervoudige strafkamer:
verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.P.C.M. Bruinsma, mr. E.P.J. Rutten en mr. A.J.M. Huisman-Kreijn, van wie mr. W.P.C.M. Bruinsma voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.F.M. Roelofs als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 04 juni 2003.