ECLI:NL:RBROE:2004:AQ5817

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
28 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
62550 / KG ZA 04-126
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • F.R. Soutendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vestigingsbesluit bouwbedrijven en onrechtmatige concurrentie

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Roermond, heeft eiseres Stichting Behartiging Algemene Bouwbelangen Zuid-Nederland (SBAB) een kort geding aangespannen tegen gedaagde, die zonder de vereiste vergunningen een bouwbedrijf uitoefent. SBAB stelt dat deze handeling in strijd is met de Vestigingswet Bedrijven 1954, wat leidt tot onrechtmatige concurrentie ten opzichte van rechtmatig gevestigde ondernemers in de bouwnijverheid. De voorzieningenrechter heeft op 28 juli 2004 uitspraak gedaan in deze zaak.

De rechter heeft vastgesteld dat gedaagde niet in het bezit is van de benodigde vergunningen en dat zijn activiteiten derhalve onrechtmatig zijn. SBAB heeft haar vorderingen onderbouwd met de stelling dat de handhaving van de vestigingswetgeving essentieel is voor de ordening in de bouwnijverheid. Gedaagde heeft echter verweer gevoerd, waarin hij stelt dat hij voldoet aan de eisen van de vestigingswetgeving en dat SBAB geen schade heeft geleden door zijn activiteiten.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van SBAB afgewezen, met de overweging dat de vestigingswetgeving niet primair is bedoeld ter bescherming van de concurrentiepositie van vergunde bedrijven. De rechter heeft geoordeeld dat de wetgever met de Vestigingswet 1954 vooral beoogt om de veiligheid, gezondheid en het milieu te beschermen, en dat de concurrentiepositie van bedrijven niet het primaire doel is van deze wetgeving. Hierdoor is niet voldaan aan het relativiteitsbeginsel, wat betekent dat gedaagde niet onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van SBAB.

De rechter heeft SBAB in de proceskosten van gedaagde veroordeeld, waarbij de kosten zijn begroot op € 241,-- aan griffierechten. Dit vonnis is uitgesproken door mr. F.R. Soutendijk, als voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.G.T. Creemers als griffier.

Uitspraak

uitspraak: 28 juli 2004
V O N N I S
in kort geding van de rechtbank Roermond
in de zaak van:
eiseres:
STICHTING BEHARTIGING ALGEMENE BOUWBELANGEN ZUID-NEDERLAND,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
procureur: mr. H.J.J.M. van der Bruggen,
advocaat: mr. W.M.J.M. Heijltjes te Heilig Landstichting;
tegen:
gedaagde:
[gedaagde], h.od.n. B.B.H. (Bouw Begeleiding [achternaam gedaagde],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon.
Partijen worden als volgt aangeduid:
eiseres: SBAB;
gedaagde: [gedaagde].
1. Inhoud van het procesdossier
Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken:
- de dagvaarding van 14 juli 2004;
- de pleitnota van mr. Heijltjes en het verweerschrift van [gedaagde], die tijdens de mondelinge behandeling op de openbare zitting van 22 juli 2004 zijn overgelegd.
2. Vaststaande feiten
De rechter gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten:
- SBAB heeft ten doel het behartigen van de belangen van de in Zuid-Nederland gevestigde ondernemers en ondernemingen in de bouwnijverheid, het streven naar ordening in deze bedrijfstak en het waar mogelijk handhaven van deze orde, alles in de ruimste zin des woord, waarbij zij op grond van haar statuten haar doelstelling tracht te verwezenlijken door het bevorderen van rechtmatige bedrijfsuitoefening en het tegengaan en bestrijden van beunhazerij, waaronder met name begrepen onrechtmatige bedrijfsuitoefening, met alle rechtens daartoe geëigende middelen, waaronder het voeren van een kort geding.
- op 8 juni 2004 heeft een inspecteur van SBAB aan de [adres] te [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar het bouwproject dat aldaar werd uitgevoerd door [gedaagde] in opdracht van de familie [achternaam];
- [gedaagde] is niet in het bezit van een vergunning van de Kamer van Koophandel als bedoeld in artikel 10 van het Vestigingsbesluit, noch is aan hem een ontheffing verleend als bedoeld in artikel 15 van de Vestigingswet Bedrijven 1954;
3. Vordering en stellingen van SBAB
SBAB stelt en vordert overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, die aan dit vonnis is gehecht. De raadsman heeft op de zitting een nadere toelichting gegeven.
[gedaagde] oefent zonder de vereiste vergunningen een bouwbedrijf uit en hij overtreedt daarmee de Vestigingswet Bedrijven 1954, welke overtreding strafbaar is gesteld bij artikel 1 sub 4 jo. artikel 6 va de Wet op de economische delicten. Daardoor doet [gedaagde] aan de wel rechtmatig gevestigde ondernemers in de bouwnijverheid op onrechtmatige wijze concurrentie aan. Als behartiger van de belangen voor wie zij optreedt, heeft SBAB recht en belang om de beëindiging van het onrechtmatig gedrag van [gedaagde] in rechte te vorderen. Voorts heeft SBAB aan haar vorderingen ten grondslag gelegd de ordening in de bouwnijverheid en de handhaving daarvan.
4. Verweer van [gedaagde]
[gedaagde] heeft het gevorderde bestreden met zijn op schrift gestelde verweer, naar de inhoud waarvan wordt verwezen.
Dit verweer houdt samengevat het volgende in.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij, gelet op zijn gevolgde opleidingen en arbeidsverleden in de bouwpraktijk, denkt aan de in artikel 6 van het Vestigingswet Bedrijven 1954 gestelde eisen inzake veiligheids-, gezondheids- en milieubescherming te voldoen. Indien dit onvoldoende wordt geacht, is [gedaagde] bereid in dat verband een opleiding te volgen.
SBAB heeft voorts geen bewijs geleverd ter ondersteuning van haar standpunt dat schade is geleden aan de concurrentiepositie van ondernemers in de bouw in Zuid-Nederland of enig belang dat zij stelt te behartigen.
Daarnaast strekt de vestigingswetgeving niet tot bescherming van de concurrentiebelangen die SBAB aanvoert.
5. Beoordeling van het geschil
[gedaagde] heeft zich er onder meer op beroepen dat de vestigingswetgeving niet strekt tot bescherming van de concurrentiebelangen die SBAB aanvoert.
De voorzieningenrechter oordeelt hierover als volgt.
Sedert het arrest HR 25-05-1928, NJ 1928,1688 is in de rechtspraak geaccepteerd dat voor het aansprakelijkheidsrecht in het geschreven recht de norm een betrekkelijke is. Sinds het arrest HR 11-03-1937, NJ 1937, 899 geldt hetzelfde voor het ongeschreven recht. Met het arrest HR 17-01-1958, NJ 1961, 568, heeft de Hoge Raad de zogenoemde correctie Langemeijer aanvaard, waarmee een al te strikte toepassing van het relativiteitsbeginsel gecorrigeerd kon worden.
Bij de invoering van het NBW is de relativiteit van de onrechtmatige daad gecodificeerd in artikel 6:162 en in het bijzonder in artikel 6:163 BW: de overtreden norm dient de strekking te hebben het geschonden belang te beschermen.
Het voorgaande vorm het toetsingskader waarbinnen geoordeeld moet worden over het beroep van [gedaagde] op het relativiteitsbeginsel.
De geschonden norm in het onderhavige geschil is te vinden in de Vestigingswet Bedrijven 1954 en het daarop gebaseerde Vestigingsbesluit bedrijven.
Deze regelgeving stelt voor het mogen uitoefenen van met name genoemde bedrijven, een door de Kamer van Koophandel en Fabrieken af te geven vergunning als voorwaarde.
In het verleden is dit vereiste, middels het Vestigingsbesluit bedrijven, gesteld voor ruim veertig categorieën van bedrijven.
Hoewel de Vestigingswet Bedrijven 1954 niet tot primair tot doel heeft de concurrentiepositie van ondernemingen met vergunning te beschermen tegen ondernemers zonder zo’n vergunning, heeft de Hoge Raad in 1959 (HR 30-10-1959, NJ 1961,574) aanvaard dat de wetgever desondanks mede met de Vestigingswet 1954 heeft beoogd ongebreidelde concurrentie tegen te gaan.
In de loop der tijd is de vestigingswetgeving regelmatig gewijzigd (de Vestigingswet 1954 sinds de invoering inmiddels 28 maal) en zijn in het Vestigingsbesluit bij het laatste besluit van 11 december 2000 de eisen welke als voorwaarde voor het kunnen verkrijgen van een vergunning beperkt …, tot die eisen die strikt noodzakelijk zijn vanwege hun beschermend effect op de veiligheid, de gezondheid of het milieu.
Het aantal categorieën bedrijven waarvoor de vergunningenplicht nog geldt is dan inmiddels terug gebracht tot vier.
Deze ontwikkelingen in de regelgeving dienen gevolgen te hebben op het oordeel over de onrechtmatigheid van het uitoefenen van een bedrijf zonder vergunning, zoals [gedaagde] doet en met name op de relativiteit van de onrechtmatigheid.
De hiervoor geschetste ontwikkeling leidt tot de conclusie dan de vestigingsregelgeving een steeds beperkter doel na streeft, te weten een beschermend effect op de veiligheid, de gezondheid of het milieu. Daartoe worden slechts een beperkt aantal eisen gesteld aan de handelskennis en vakbekwaamheid, voldoende om het hiervoor genoemde doel te bereiken.
Indien daarbij tevens bedacht wordt dat de overheid niet bestuurlijk handhavend optreedt bij overtreding van het vergunningengebod en bovendien geen strafrechtelijk optreden plaatsvindt, overtreding van de vestigingsregels wordt gedoogd, dan kan niet langer worden volgehouden dat de wetgever thans nog immer met deze regelgeving tevens beoogt de concurrentiepositie van de wel vergunde bedrijven te beschermen. Er is aldus niet voldaan aan het relativiteitbeginsel in het onderhavige geschil, anders gezegd: [gedaagde] heeft niet onrechtmatig gehandeld ten opzichte van SBAB of diens leden. De vordering van SBAB dient te worden afgewezen.
SBAB heeft in dit verband nog wel gewezen op zijn doelstelling en daarbij betrokken de toelichting op het Vestigingsbesluit bedrijven zoals dat geldt sinds 2001. De toelichting vermeldt, voor zover relevant: Ter handhaving van dit besluit kan een zogeheten groepsaktie worden ingesteld: ingevolge artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kunnen belangenbehartigers van ondernemingen (…) een groepsaktie (ex artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek, onrechtmatige daad) instellen tegen overtreders van het Vestigingsbesluit.
De toelichting geeft aan dat aan onder andere stichtingen als SBAB op grond van artikel 3:305a BW een vorderingsrecht toekomt. Vanzelfsprekend dient in een concreet geval de rechter te toetsen of de gestelde feiten en omstandigheden wel of geen onrechtmatige daad opleveren. Artikel 3:305a BW geeft, onder voorwaarden, aan stichtingen en verenigingen een vorderingsrecht. Daarmee is niets gezegd, en dat bedoelt de toelichting op het Vestigingsbesluit ook niet aan te geven, over de uitkomst van de ingestelde actie. In het onderhavige geval kan SBAB op grond van artikel 3:305a BW in haar vordering worden ontvangen. Zoals hiervoor overwogen dient de vordering echter te worden afgewezen.
SBAB zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Behoudens het door [gedaagde] verschuldigde griffierecht van € 241,-- is niet gebleken van andere aan zijn zijde gemaakte kosten.
B E S L I S S I N G
De voorzieningenrechter:
wijst het door SBAB gevorderde af;
veroordeelt SBAB in de proceskosten van [gedaagde], welke kosten tot aan deze uitspraak worden begroot op:
€ 241,-- aan griffierechten;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.R. Soutendijk als voorzieningenrechter en door deze op de openbare civiele terechtzitting van 28 juli 2004 uitgesproken in aanwezigheid van A.G.T. Creemers als griffier.
Type: tc.