ECLI:NL:RBROE:2004:AR5958

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
63677 / JE RK 04-687
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.C.G. Brants
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanwijzing van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg met betrekking tot de minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de kinderrechter van de rechtbank Roermond op 3 november 2004 uitspraak gedaan over een verzoekschrift van de vader van een minderjarige, waarin hij de vervallenverklaring van een aanwijzing door de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg verzocht. De minderjarige was sinds 29 oktober 2002 onder toezicht gesteld en was geplaatst in een pleeggezin. De vader was van mening dat de aanwijzing, die onder andere een beperking van het contact tussen hem en de minderjarige inhield, onterecht was. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 oktober 2004 werd duidelijk dat de stichting de aanwijzing had gegeven vanwege zorgen over de emotionele toestand van de minderjarige en de invloed van de vader op haar welzijn. De kinderrechter heeft de noodzaak van de aanwijzing beoordeeld en vastgesteld dat de stichting een zekere beleidsvrijheid toekomt bij het geven van aanwijzingen in het belang van de minderjarige.

De kinderrechter oordeelde dat de aanwijzing in het belang van de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van de minderjarige noodzakelijk was, maar dat de aanwijzing die de vader verplichtte tot bepaalde uitlatingen niet door de rechterlijke toets kon komen. De kinderrechter heeft de aanwijzing voor zover deze de vader gebiedt bepaalde uitlatingen te doen, vervallen verklaard, maar het verzoek voor het overige afgewezen. De kinderrechter benadrukte dat het ouderlijk gezag door beide ouders wordt uitgeoefend en dat de belangen van de minderjarige voorop staan. De beslissing is genomen in het kader van de bescherming van de minderjarige en de noodzaak om haar welzijn te waarborgen.

Uitspraak

B E S C H I K K I N G
van de kinderrechter in de rechtbank te Roermond
op het verzoekschrift van:
[de vader], hierna te noemen de vader,
wonende te [woonplaats], [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te 5900 AA Venlo, St. Martinusstraat 64, ten kantore van de advocaat en procureur mr. P.H.G. van Vugt,
tot vervallenverklaring van de aanwijzing van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, kantoorhoudende te Venlo, gegeven in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de minderjarige:
[de minderjarige],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum].
Als belanghebbenden merkt de kinderrechter voorts aan:
1. De Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, gevestigd te Venlo, hierna te noemen
de Stichting.
2. [de moeder], wonende te [woonplaats], [adres],
hierna te noemen de moeder.
Het ouderlijk gezag wordt uitgeoefend door de ouders.
1. Ontstaan en verloop van de procedure:
1.1 Bij besluit van 6 september 2004 heeft de stichting aan vader een schriftelijke aanwijzing doen toekomen inzake de minderjarige [naam minderjarige].
1.2 Namens vader is bij faxbericht d.d. 21 september 2004 een verzoekschrift met bijlagen ter griffie ingekomen inhoudende vervallenverklaring van de aanwijzing van de stichting.
1.3 Op 5 oktober 2004 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft van de inhoud daarvan aantekening gehouden.
Bij die behandeling zijn verschenen:
- vader, bijgestaan door mr. Van Vugt;
- de twee gezinsvoogden [naam] en [naam].
2 Vaststellingen en overwegingen
2.1 De minderjarige is met ingang van 29 oktober 2002 onder toezicht gesteld en ingevolge een machtiging tot uithuisplaatsing door de stichting geplaatst in het pleeggezin [achternaam]. FORA heeft destijds bij rapportage d.d. 30 juni 2003 de rechtbank van advies gediend en het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking d.d. 25 maart 2004 de beslissing van de rechtbank omtrent de uithuisplaatsing bekrachtigd.
Bij beschikking van 13 oktober 2004 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing met één jaar verlengd.
2.2 De bestreden aanwijzing houdt –verkort weergegeven- in een begeleid contact tussen de ouders en [de minderjarige] waarbij het contact tussen vader en [de minderjarige] in frequentie zal afnemen, alsmede een verbod aan vader zich op te houden in de woon-/schoolomgeving van [de minderjarige] als ook een gebod aan vader zich openlijk uit te spreken toe te stemmen in een langer verblijf van [de minderjarige] in het pleeggezin.
2.3 In dit geding heeft de kinderrechter de vraag te beantwoorden of de bestreden aanwijzing de rechterlijke toets kan doorstaan.
Bij de beoordeling van de noodzaak een schriftelijke aanwijzing te geven komt aan de stichting een zekere beleidsvrijheid toe. Dit betekent dat de kinderrechter, gegeven de taak van de stichting/gezinsvoogd, beziet of de stichting, met inachtneming van de voorschriften van de Algemene wet bestuursrecht, voldoende gronden heeft om de schriftelijke aanwijzing op te leggen.
2.4 De stichting brengt ter zitting als nadere onderbouwing van het besluit naar voren dat de toenemende gevoelens van onveiligheid die [de minderjarige] uitdraagt, het gevolg zijn van de angst en druk die zij ervaart rondom het contact met vader en het emotionele appèl dat vader op haar doet. [de minderjarige] heeft recht op duidelijkheid over haar toekomstperspectief binnen het pleeggezin. Het verlangen van vader om [de minderjarige] zelf op te voeden en zijn stellige houding hierin, roept veel spanning en onduidelijkheid op bij [de minderjarige]. Als vader in staat is zijn opstelling te veranderen, zal de omgangsregeling ook bijgesteld kunnen worden. De stichting wil met deze aanwijzing een signaal afgeven naar vader. Indien vader het verblijf van [de minderjarige] in het pleeggezin volledig accepteert, zal de omgang ook vrijelijk kunnen plaatsvinden.
De bezoekregeling had eerder een frequentie van één keer per drie weken, drie uur bij vader thuis. De in de aanwijzing neergelegde begeleide bezoekregeling tussen [de minderjarige] en vader vindt plaats in [plaatsnaam] en bestrijkt thans één uur gedurende één maal per maand onder toezicht van een gezinsvoogd. De pleegmoeder is bij dit bezoek ook aanwezig. De begeleide bezoekregeling heeft reeds éénmaal plaatsgevonden en dat contact verliep goed en rustig.
[de minderjarige] is een kwetsbaar kind met een geringe basisveiligheid. [de minderjarige] is erg van streek nadat er contact tussen vader en haar heeft plaatsgevonden. Indien het niet lukt om met vader samen te werken en indien vader zich niet aan de aanwijzing houdt, zal door de stichting overwogen worden een verzoek in te dienen tot een verder strekkende maatregel.
Vader is in de woonwijk van [de minderjarige] minimaal vijf keer gesignaleerd.
2.5 Mr. Van Vugt heeft ter zitting naar voren gebracht dat de stichting ten onrechte er van uitgaat dat de problemen rondom [de minderjarige] door vader worden gecreëerd.
De stichting geeft door de beperking van de bezoekregeling een signaal af dat vader zijn standpunt omtrent de verblijfplaats van [de minderjarige] niet zo nadrukkelijk mag innemen. De stichting probeert vader op deze manier tot de orde te roepen.
Er wordt te snel aangenomen door de stichting dat de klachten die [de minderjarige] vertoont, door vader worden veroorzaakt. De toestand van het uit het raam springen door [de minderjarige], gebeurde nadat [de minderjarige] niet mee mocht met het pleeggezin op vakantie en werd ondergebracht in een gastgezin.
Het is onwaar dat vader druk op [de minderjarige] uitoefent door haar opdrachten mee te geven of dat hij afspraken met haar ensceneert. Vader is wel in de buurt van de familie [achternaam] geweest, omdat hij daar op bezoek is geweest bij een zieke vriend van hem. Hij is echter niet in de straat van de familie [achternaam] geweest.
Er bestaat geen enkele reden voor de aanwijzing die vader gegeven zijn. Vader geeft geen boodschappen aan [de minderjarige] en er vindt geen ongewenst contact plaats tussen vader en [de minderjarige].
Vader is van mening dat er juist meer rust komt in het leven van [de minderjarige] als de omgang tussen hen frequenter plaatsvindt. Voor [de minderjarige] is het moeilijk dat ze vader maar zo weinig ziet. Als [de minderjarige] afscheid van vader moet nemen is ze erg emotioneel en moet ze huilen. [de minderjarige] heeft aan vader verteld dat ze door al die bemoeienissen rondom haar persoon juist in de war raakt.
2.6 Ten formele ziet de kinderrechter geen beletselen vader in zijn verzoek tot vervallenverklaring van de aanwijzing te ontvangen.
Ten materiële stelt de kinderrechter voorop dat de aanwijzing het doel van de ondertoezichtstelling moet dienen en niet in strijd mag komen met het recht.
De aanwijzing is een ingrijpende maatregel die niet lichtvaardig kan worden genomen. Immers het in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzing kan noodzaken tot de verder strekkende maatregel van ontzetting van een ouder van het gezag.
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht komt de kinderrechter tot het oordeel dat de ernst van de problematiek van [de minderjarige] door vader weliswaar (ten dele) wordt onderkend, maar dat de aanpak daarvan door hem geheel anders wordt beoordeeld. Door zijn opstelling maakt hij inbreuk op het zorgvuldige proces dat nodig is om haar problematiek op te lossen, te begeleiden en te ondersteunen.
Blijkens het hiervoor genoemde recente FORA rapport heeft vader geen zicht op [naam minderjarige]'s gevoelens en het effect van de ontstane problemen op haar ontwikkeling. Verder heeft vader geen zicht op zijn eigen pedagogische kwaliteiten en is hij niet in staat tot reflectie op zijn eigen gedrag en aandeel in de problemen.
Weliswaar spreekt vader over klachten en onrust bij [de minderjarige] maar hij is tevens van oordeel dat deze gemoedstoestand deels zal verdwijnen indien er maar frequenter omgang plaatsvindt tussen hem en [de minderjarige].
Vader heeft door zich aldus op te stellen geen enkel inzicht in zijn eigen gedrag en aandeel in de problematiek. Vader laat door zijn houding ten opzichte van [de minderjarige] het loyaliteitsconflict waarin zij verkeert in stand.
Artikel 263a van het Burgerlijk Wetboek geeft de stichting expliciet de bevoegdheid de contacten tussen een gezaghebbende ouder en een minderjarige te beperken voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing. In het licht van al het vorenstaande heeft de stichting in redelijkheid tot de aanwijzing van de contactbeperking kunnen komen. In datzelfde licht kan tevens de aanwijzing tot een gebiedsbeperking worden gezien, zulks om de kans op onverwacht en mitsdien ongewenst contact tussen vader en de minderjarige te vermijden en te beperken tot enkel het begeleid contact. Om een mogelijk later dispuut omtrent de reikwijdte van de buurtbeperking te vermijden acht de kinderrechter vooralsnog een straal van telkens 250 meter rondom het woonadres en de school van [de minderjarige] een redelijke marge. Weliswaar resulteert deze aanwijzing in enige beperking van de bewegingsvrijheid van vader doch dat belang dient in casu te wijken voor dat van [de minderjarige].
Omtrent de aanwijzing tot het gebieden en verbieden van bepaalde uitlatingen richting [de minderjarige] door vader moet worden gezegd dat de aanwijzing dat vader bepaalde uitlatingen tegenover [de minderjarige] achterwege heeft te laten het belang van [de minderjarige] dient en de rechterlijke toets kan doorstaan.
Anders ligt dat met de aanwijzing vader te gebieden tot het doen van bepaalde uitspraken die indruisen tegen zijn gevoel en waartoe hij in alle vrijheid niet zou komen. Geheel los van de vraag of een dergelijke aanwijzing in strijd komt met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel acht de kinderrechter deze aanwijzing disproportioneel. Immers mocht vader in het begeleid contact in zijn uitlatingen te weinig ondersteunend optreden inzake de opheffing van het bestaand loyaliteitsconflict dan lijkt een verdere contactbeperking veeleer in de rede te liggen.
Op grond van het vorenstaande oordeelt de kinderrechter dat de aanwijzing inzake de contact- en gebiedsbeperking alsmede het verbod tot het doen van bepaalde uitlatingen het doel van de ondertoezichtstelling dient en dat deze noodzakelijk is in het belang van de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van [de minderjarige].
Ook overigens is de kinderrechter niet gebleken dat de aanwijzing op deze onderdelen strijdigheid oplevert met de voorschriften van de Algemene bestuurswet dan wel in strijd is met enige rechtsregel.
De aanwijzing vader te gebieden bepaalde uitlatingen te doen kan de rechterlijke toets niet doorstaan.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
B E S L I S S I N G
De kinderrechter:
wijst toe het verzoek de aanwijzing van de stichting vervallen te verklaren voor zover deze vader gebiedt bepaalde uitlatingen te doen;
wijst het verzoek voor het overige af;
Deze beslissing is gegeven door mr. P.C.G. Brants, kinderrechter, en ter openbare terechtzitting van 3 november 2004 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.