ECLI:NL:RBROE:2006:AX3741

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
70802 / HA ZA 05 - 814
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.M.L.M. Magnée
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbrengverplichting in erfrechtelijke geschillen met betrekking tot giften en nalatenschappen

In deze zaak, uitgesproken op 3 mei 2006 door de Rechtbank Roermond, gaat het om een geschil tussen broers en zusters over de inbrengverplichting van een van de erfgenamen, [gedaagde sub 1]. De zaak betreft de nalatenschap van de ouders, [vader] en [moeder], waarbij [gedaagde sub 1] een woning heeft gekocht van haar ouders en gedurende een bepaalde periode een bijdrage heeft geleverd aan de kosten van de nutsvoorzieningen. Na het overlijden van [vader] in 1994 en [moeder] in 2003, ontstond er onduidelijkheid over de verplichting van [gedaagde sub 1] om een eventuele gift in te brengen in de nalatenschap.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen expliciete ontheffing van de inbrengverplichting was gegeven door de erflater, en dat de wetgeving omtrent inbrengverplichtingen voor en na 1 januari 2003 relevant is. Artikel 139 van de Overgangswet NBW stelt dat als er voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet geen ontheffing is verleend, de verplichting tot inbreng blijft bestaan. De rechtbank oordeelt dat de betalingen van [gedaagde sub 1] aan haar ouders niet als een gift kunnen worden aangemerkt, omdat er geen sprake was van een bevoordelingsbedoeling van de zijde van de ouders.

De rechtbank concludeert dat [gedaagde sub 1] geen inbrengverplichting heeft, omdat er geen giften zijn gedaan die onder de inbrengverplichting vallen. De vordering van de eiser om te bepalen dat [gedaagde sub 1] een inbrengverplichting heeft, wordt afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien de partijen broers en zusters zijn.

Uitspraak

uitspraak: 3 mei 2006
V O N N I S
van de rechtbank Roermond
in de zaak van:
eiser:
[eiser],
wonende te [woonplaats], [adres],
procureur: mr. T.J.J. Dierichs;
tegen:
gedaagden:
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats], [adres],
procureur: mr. Y.G.M.J. Breuker;
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats], [adres],
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats], [adres],
procureur: mr. Y.G.M.J. Breukers;
4. [woonplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
5. [gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats], [adres],
6. [gedaagde sub 6],
wonende te [woonplaats], [adres],
7. [gedaagde sub 7],
wonende te [woonplaats], [adres].
Partijen worden als volgt aangeduid:
eiser;
gedaagde sub 1.
1. Inhoud van het procesdossier
Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken:
- de dagvaardingen van 23 en 24 november 2005 met negen bijlagen;
- de conclusie van antwoord met één bijlage;
- de akte depot van een aantal bankrekeningafschriften;
- het vonnis van deze rechtbank van 1 februari 2006;
- het proces-verbaal van comparitie van 11 april 2006.
2. Vaststaande feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten:
Partijen zijn de kinderen van de echtelieden [vader] en [moeder].
Op 17 december 1993 hebben [vader] en [moeder] de woning aan de [adres] te [woonplaats] verkocht aan hun dochter [gedaagde sub 1] en haar echtgenoot.
[vader] is op 5 oktober 1994 overleden. Hij had bij een zogenaamd langstlevendentestament beschikt over zijn nalatenschap. Op grond van dit testament erfde [moeder] zijn gehele vermogen.
[moeder] is op 12 december 2003 overleden. Zij heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt.
Vanaf het moment dat [gedaagde sub 1] en haar echtgenoot op het adres [adres] te [woonplaats] zijn gaan wonen totdat moeder in augustus 1999 werd opgenomen in het verpleeghuis [naam], heeft [gedaagde sub 1] aan vader en/of moeder maandelijks contant ƒ 200,00 betaald als bijdrage in de kosten van de nutsvoorzieningen.
In de hiervoor genoemde periode zijn alle vaste lasten van het woonhuis, die van de nutsvoorzieningen daaronder begrepen, van de bankrekening van vader en/of moeder voldaan.
3. Beoordeling van het geschil
Tijdens de comparitie van partijen op 11 april 2006 hebben partijen hun geschil gedeeltelijk door een minnelijke regeling beëindigd. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de vraag of er voor [gedaagde sub 1] al dan niet een zogenaamde inbrengverplichting bestaat. Over dit onderdeel van het geschil hebben partijen de rechtbank gevraagd een uitspraak te doen.
Ten aanzien van die inbrengverplichting heeft [eiser] gesteld dat [gedaagde sub 1] geen enkele vergoeding heeft betaald voor de inwoning bij haar ouders in het woonhuis aan de [adres] te [woonplaats] en voor het gebruik van water, energie, etc., dat zij daardoor materieel is bevoordeeld ten opzichte van de andere erfgenamen en daarom verplicht is de ongerechtvaardigde bevoordeling in de nalatenschap in te brengen nu zij daarvan niet is vrijgesteld.
[gedaagde sub 1] is van mening – zo er al sprake is van een materiële schenking – dat in het nieuwe erfrecht, dat sinds 1 januari 2003 geldt, is bepaald dat erfgenamen verplicht zijn ten behoeve van hun mede-erfgenamen de waarde van de hun door de erflater gedane giften in te brengen, voor zover de erflater dit, hetzij bij de gift hetzij bij uiterste wilsbeschikking, heeft voorgeschreven. Nu moeder een dergelijk voorschrift niet heeft gegeven, rust op [gedaagde sub 1] geen inbrengverplichting.
Over de inbrengverplichting door [gedaagde sub 1] oordeelt de rechtbank als volgt. Moeder is op 12 december 2003 overleden. Op 1 januari 2003 is het nieuwe erfrecht in werking getreden. Het erfrecht behoort tot het vermogensrecht en daarom gelden een aantal algemene bepalingen van overgangsrecht die van kracht werden bij de invoering van het nieuwe vermogensrecht op 1 januari 1992 ook voor het nieuwe erfrecht. Artikel 68a van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow) bepaalt - kort gezegd - dat het nieuwe erfrecht vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van toepassing is, tenzij uit een bijzondere bepaling van de Ow iets anders voortvloeit.
Artikel 139 van de Ow bepaalt het volgende: In geval voor het in werking treden van de wet - in dit geval de bepalingen van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, Erfrecht, toevoeging rechtbank - een door de wet geroepen erfgenaam in de nederdalende lijn bij een gift of in een uiterste wil niet is ontheven van zijn verplichting tot inbreng van de gedane gift, blijft deze, behoudens indien de erflater nadien anders mocht hebben beslist, ook na dat tijdstip daartoe verplicht. De achterliggende gedachte bij dit artikel blijkt uit de Parlementaire Geschiedenis, die aan de totstandkoming van artikel 139 van de Ow is vooraf gegaan: Indien onder het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht geen ontheffing van de verplichting tot inbreng is verleend, is het kennelijk de wil van de erflater geweest, dat inbreng wel plaats vindt, mede gelet op het belang van de broers en zusters van de begiftigde, die er op mochten vertrouwen dat door de gift de gelijkheid van de erfgenamen niet zou worden aangetast. Met andere woorden: het zwijgen van de erflater is hier nu juist wel als een keuze voor inbreng te beschouwen.
De inbreng van giften, onder het oude erfrecht schenkingen in materiële zin genaamd, blijft onder het nieuwe erfrecht dus in beginsel gehandhaafd. De vraag die eerst beantwoord moet worden is wat er verstaan dient te worden onder een gift. Wil er van een gift sprake zijn dan is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank vereist dat er onder meer sprake is van een rechtshandeling of een feitelijke handeling, dat de gever met een bevoordelingsbedoeling (overeenkomend met de vrijgevigheids-gedachte onder het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht) moet hebben gehandeld, terwijl de begiftigde zich daarvan bewust was op het moment dat de gever met een bevoordelingsbedoeling handelde.
In de onderhavige zaak is de feitelijke gang van zaken als volgt geweest. Vanaf het moment dat [gedaagde sub 1] en haar echtgenoot in de woning aan de [adres] te [woonplaats] zijn gaan wonen tot het moment dat moeder in een verpleegtehuis werd opgenomen, heeft [gedaagde sub 1] maandelijks een bedrag van ƒ 200,00 in contanten aan moeder betaald als bijdrage in de kosten van de nutsvoorzieningen. Die kosten werden van de bankrekening van moeder aan de nutsleveranciers betaald. Zo er al sprake is van een gift dan kan daarvoor telkens alleen maar in aanmerking komen het bedrag dat boven die ƒ 200,00 uitgaat. Van dat bedrag kan echter niet worden gezegd dat het een verstrekte gift is. Wie immers door een feitelijk niet-handelen, zoals in dit geval, een ander bevoordeelt, verstrekt geen gift. Los van het feit dat louter passiviteit een bevoordelingsbedoeling niet aannemelijk maakt, heeft [eiser] niet gesteld en is de rechtbank ook anderszins niet gebleken dat moeder een bevoordeling van [gedaagde sub 1] heeft bedoeld en evenmin is gesteld noch gebleken dat [gedaagde sub 1] zich van die bedoeling bewust is geweest; dit geldt ook ten aanzien van de door [eiser] gestelde inwoning. Een en ander leidt tot de conclusie dat op [gedaagde sub 1] geen inbrengverplichting rust, nu er geen sprake is van giften die door moeder aan [gedaagde sub 1] zijn gedaan.
De resterende vordering om te bepalen dat [gedaagde sub 1] een inbrengverplichting heeft, dient te worden afgewezen. Aangezien partijen broers en zusters van elkaar zijn, dienen de proceskosten te worden gecompenseerd, zoals hierna in het dictum is bepaald.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
wijst af de vordering te bepalen dat [gedaagde sub 1] een inbrengverplichting heeft;
compenseert de proceskosten in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M.L.M. Magnée en op de openbare civiele terechtzitting van 3 mei 2006 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
lghc