ECLI:NL:RBROE:2006:AY3794

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/995002-04
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van de dagvaarding in verband met onverenigbare tenlastelegging van misdrijven

In deze zaak heeft de rechtbank Roermond op 11 juli 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het verwerven en voorhanden hebben van door misdrijf verkregen goederen, alsook het voordeel trekken uit deze opbrengsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding ten aanzien van het eerste feit nietig is, omdat de tenlastelegging in strijd is met de wet. De officier van justitie had ten laste gelegd dat de verdachte een gewoonte had gemaakt van het voordeel trekken uit door misdrijf verkregen goederen, maar de artikelen 416 en 417 van het Wetboek van Strafrecht zijn onverenigbaar. De rechtbank oordeelt dat de tenlastelegging niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, wat leidt tot de conclusie dat de dagvaarding op dit punt nietig verklaard dient te worden.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de verdachte ten tijde van de feiten de status van militair had, wat invloed heeft op de bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van de zaak. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het eerste ten laste gelegde feit, maar is wel bevoegd om het tweede feit te behandelen, gezien de samenhang met andere strafbare feiten die aan medeverdachten zijn ten laste gelegd. De rechtbank heeft de dagvaarding voor het tweede feit nietig verklaard, omdat de tenlastelegging niet duidelijk en begrijpelijk was, en er sprake was van innerlijke tegenstrijdigheid in de beschuldigingen.

De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke en consistente tenlastelegging in strafzaken, en de noodzaak voor de officier van justitie om de juiste juridische artikelen toe te passen. De rechtbank heeft de zaak afgesloten met de beslissing om de dagvaarding nietig te verklaren en zich onbevoegd te verklaren voor het eerste feit.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer : 03/995002-04
Datum uitspraak: 11 juli 2006
TEGENSPRAAK
Vonnis van de rechtbank Maastricht, meervoudige kamer voor strafzaken.
In de zaak tegen:
naam : [verdachte]
voornamen : [voornamen]
geboren op : [geboortedatum en -plaats]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats]
1. Het onderzoek van de zaak.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 januari 2006, 27 januari 2006, 19 juni 2006, 21 juni 2006, 26 juni 2006 en 27 juni 2006.
2. De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht ter zake dat:
1.
hij
op of omstreeks 04 mei 2004, althans in de periode gelegen tussen 1 oktober
2003 en 4 mei 2004 en/of het/de ja(a)ren 2003 en/of 2004
te Heerlen en/of Maasbracht, in elk geval in Nederland,
een partij marmeren (natuur) stenen, althans enig goed
heeft verworven, voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het
verwerven of het voorhanden krijgen van dat/die goed(eren) wist dat het (een)
door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
2.
hij,
op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 januari 2003 tot en
met 4 mei 2004,
te Heerlen en/of Maasbracht (gemeente Roermond) en/of Hoensbroek (gemeente
Heerlen), althans in Nederland
(telkens) opzettelijk uit de opbrengst van (een) door misdrijf verkregen
geldbedrag(en), te weten uit verduistering en/of oplichting en/of valsheid in
geschriften, voordeel heeft getrokken,
immers heeft verdachte opzettelijk uit vooromschreven misdrijf/misdrijven een
(of meer) geldbedrag(en) ontvangen en/of een (of meer) luxe goed(eren)
aangeschaft, te weten een BMW-coupé 328 CI, personenauto en/of een Kawasaki
motorfiets en/of enig ander goed,
terwijl hij van dit/deze feit(en) een gewoonte heeft gemaakt;
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3. De bevoegdheid van de rechtbank.
De raadsman heeft aangevoerd dat de rechtbank onbevoegd is van de feiten kennis te nemen, nu verdachte op het moment van plegen van die feiten de status van militair had.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank wel bevoegd is. Verdachte is op dit moment militair, de vraag is of verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten militair was. Voorts heeft verdachte de feiten niet gepleegd in de hoedanigheid van militair.
De rechtbank gaat er, gezien het door de raadsman overgelegde proces-verbaal, van uit dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten militair was.
Voorts overweegt de rechtbank dat artikel 4 van de Wet militaire strafrechtspraak bepaalt dat de bevoegdheid tot kennisneming in eerste aanleg van strafbare feiten, begaan door militairen (en door hen die ten aanzien van zodanige feiten bij of krachtens de wet met Nederlandse militairen zijn gelijkgesteld), in het geval van deelneming aan strafbare feiten van iemand die niet valt onder de rechtsmacht, in artikel 2 omschreven, bij voorkeur plaatsvindt voor de rechter in Nederland, tot kennisneming van de door de deelnemer begane feiten bevoegd.
Nu in de wet zelf niet nader is bepaald wat onder deelneming aan strafbare feiten moet worden verstaan en gezien de strekking van deze bepaling, te weten, het bij voorkeur in één keer berechten van degenen die betrokken zijn bij het samenhangende feitencomplex door dezelfde rechter, is de rechtbank van oordeel dat de woorden deelneming aan strafbare feiten zo dienen te worden verstaan dat, behalve de gevallen dat door meer dan één persoon, tezamen hetzelfde strafbare feit wordt begaan, daaronder ook de gevallen dienen te worden begrepen dat door meer dan één persoon, al dan niet tezamen, verschillende strafbare feiten zijn begaan, die in zodanig verband tot elkaar staan, dat de behandeling voor één rechtbank gewenst moet worden geacht.
Voor de onderhavige zaak betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het onder 1 aan verdachte ten laste gelegde feit, nu dit feit enkel aan verdachte is ten laste gelegd en ook niet blijkt van enige samenhang met de andere aan verdachte en zijn medeverdachten ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van het onder 1 aan verdachte ten laste gelegde feit verklaart de rechtbank zich dan ook onbevoegd.
Ten aanzien van het aan verdachte onder 2 ten laste gelegde feit is de rechtbank, gezien bovengenoemde overweging, van oordeel dat zij wel bevoegd is kennis te nemen van dit feit, gezien de samenhang van dit feit met de strafbare feiten die aan de medeverdachten ten laste zijn gelegd. Het verweer op dit punt van de raadsman wordt dan ook verworpen.
4. De geldigheid van de dagvaarding.
Verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd dat hij: "op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 januari 2003 tot en met 4 mei 2004, te Heerlen en/of Maasbracht (gemeente Roermond) en/of Hoensbroek (gemeente Heerlen), althans in Nederland, opzettelijk uit de opbrengst van (een) door misdrijf verkregen geldbedrag(en), te weten uit verduistering en/of oplichting en/of valsheid in geschriften, voordeel heeft getrokken, immers heeft verdachte opzettelijk uit vooromschreven misdrijf/misdrijven een (of meer) geldbedrag(en) ontvangen en/of een (of meer) luxe goed(eren) aangeschaft, te weten een BMW-coupé 328 CI, personenauto en/of een Kawasaki motorfiets en/of enig ander goed, terwijl hij van dit/deze feit(en) een gewoonte heeft gemaakt".
De raadsman heeft gepleit tot nietig verklaring van de dagvaarding wegens strijd met artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Immers de combinatie van 416, lid 2 en 417 bestaat wettelijk niet en leidt tot onduidelijkheid, waardoor deze niet kan dienen als grondslag voor een beoordeling wat verdachte wordt verweten. Ook verder is de dagvaarding onduidelijk door de verwijzing naar een drietal misdrijven, waaruit verdachte voordeel heeft getrokken, te weten verduistering, oplichting en valsheid in geschrifte. De dagvaarding is volgens de raadsman onvoldoende feitelijk en daarmee onvoldoende onduidelijk, zodat ook op grond hiervan tot nietigheid moet worden geoordeeld.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Blijkens de tekst van de tenlastelegging heeft de officier van justitie ten laste willen leggen het handelen in strijd met artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl verdachte van dit handelen een gewoonte heeft gemaakt. Aldus heeft de steller van de tenlastelegging naast artikel 416 lid 2 ook de strafverzwarende omstandigheid van artikel 417 van het Wetboek van Strafrecht ten laste willen leggen. Deze twee wetsartikelen zijn evenwel gelet op de tekst van de wet als ook naar hun aard onverenigbaar. Het misdrijf omschreven in lid 2 van artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht kan immers niet beschouwd worden als heling als bedoeld in artikel 416 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, zodat artikel 417 van het Wetboek van Strafrecht, dat ziet op artikel 416, lid 1van het Wetboek van Strafrecht, ten aanzien van artikel 416, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht toepassing mist. Met de verdediging is de rechtbank derhalve van oordeel dat de dagvaarding op dit punt niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op het vorengaande zou de dagvaarding partieel nietig verklaard dienen te worden, en wel ten aanzien van de laatste volzin van het tenlastegelegde: "…, terwijl hij van dit/deze feit(en) een gewoonte heeft gemaakt;".
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding op de andere door de raadsman naar voren gebrachte punten voldoende duidelijk en begrijpelijk is. Uit de inhoud van het tenlastegelegde, in samenhang bezien met het onderliggende procesdossier, blijkt eenduidig dat de in de tenlastelegging genoemde misdrijven betrekking hebben op de misdrijven waarvan de partner van verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1], verdacht wordt. In ogenschouw nemende hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, heeft ook de verdachte duidelijk begrepen welk totaal verwijt hem werd gemaakt.
De rechtbank is evenwel gebleken dat de tenlastelegging lijdt aan innerlijke tegenstrijdigheid. De officier van justitie heeft immers ten laste gelegd - kort gezegd - dat verdachte voordeel zou hebben getrokken uit de opbrengst van door misdrijf verkregen geld, door geld te ontvangen en/of goederen aan te schaffen. Aldus wordt de opbrengst van door oplichting verkregen geld vereenzelvigd met (een gedeelte van) datzelfde geld, uit misdrijf verkregen.
Dat betekent ook dat de artikelen 416 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (schuldheling) en 416 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (voordeel trekken uit door misdrijf verkregen goed) door elkaar zijn gehaald. Als door misdrijf verkregen geld wordt weggegeven, betreft het nog steeds hetzelfde geld. Degene die het geld in geschenk aanneemt (en er al dan niet luxe goederen van koopt) pleegt het feit van artikel 416 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel is niet aan verdachte ten laste gelegd. Gelet op het vorengaande zal de rechtbank de dagvaardig voor zover het feit 2 betreft, dan ook nietig verklaren.
BESLISSING
De rechtbank:
Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde feit;
Verklaart de dagvaarding nietig, met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit.
Vonnis gewezen door mrs. L.J.A. Crompvoets, C.M.W. Nobis en E.P.J. Rutten, rechters, van wie mr. E.P.J. Rutten, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.H.J. van Daal als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 11 juli 2006.