ECLI:NL:RBROE:2007:AZ9291

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
13 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06 / 1997 WRO K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.M. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens te late indiening van zienswijze in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 13 februari 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Leefbaar Berkelaar en omstreken (eiseres) en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Echt-Susteren (verweerder). De zaak betreft de vrijstelling van het bestemmingsplan 'Buitengebied' ten behoeve van de uitbreiding van een bedrijfsterrein. Eiseres heeft een pro forma zienswijze ingediend, maar deze werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard omdat deze niet tijdig was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zienswijze pas op 29 mei 2006 door verweerder is ontvangen, terwijl de termijn voor het indienen van zienswijzen op 26 mei 2006 afliep. Eiseres stelde dat haar zienswijze op 26 mei 2006 in de brievenbus was gedeponeerd, maar de rechtbank oordeelde dat deze verklaring niet voldoende was onderbouwd met bewijs. De rechtbank overwoog dat het stempel van de gemeente met de datum van ontvangst het vermoeden schept dat de zienswijze op die datum is ontvangen, en dat het bewijsrisico bij eiseres ligt. Aangezien eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zienswijze tijdig is ingediend, werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank benadrukte dat het indienen van pro forma zienswijzen in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet is toegestaan, en dat eiseres redelijkerwijs verweten kan worden dat zij geen zienswijzen heeft ingediend. De rechtbank concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 06 / 1997 WRO K1
Inzake : Stichting Leefbaar Berkelaar en omstreken, gevestigd te Echt, eiseres,
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Echt-Susteren, gevestigd te Echt, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 3 oktober 2006,
kenmerk: -
Datum van behandeling ter zitting: 1 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef genoemde besluit heeft verweerder aan [vergunnibnghoudseter] BV, [adres te [plaats], (hierna te noemen vergunninghoudster) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan “Buitengebied” ten behoeve van een uitbreiding van het bedrijfsterrein van vergunninghoudster.
Tegen dat besluit is namens eiseres door haar voorzitter, B. Plierik, en een bestuurslid van eiseres, J. Hannen, bij deze rechtbank beroep ingesteld.
Gedeputeerde Staten (GS) en vergunninghoudster zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. GS heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Namens vergunninghoudster heeft [vergunninghouder] laten weten dat deze wel van de gelegenheid gebruik maakt en dat hij vergunninghoudster zal vertegenwoordigen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan partijen gezonden.
Het beroep van eiseres is behandeld ter zitting van de rechtbank op 1 februari 2007, waar namens eiseres zijn verschenen haar voorzitter en het voornoemde bestuurslid. Namens vergunninghoudster is verschenen [...], bijgestaan door mr. F. Heuts en heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen door mr. L.G.M.H. Bohnen.
II. OVERWEGINGEN
Op 6 december 2005 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag ingediend voor een vrijstelling ten behoeve van uitbreiding van haar bedrijfsterrein aan de noordzijde van de Molenbeek op de percelen [perceelnummers].
Verweerder heeft door publicatie in - onder meer - ‘t Echter Waekblaad, het ontwerp-besluit tot verlening van vrijstelling met de daarop betrekking hebbende stukken, gedurende zes weken (vanaf 14 april 2006 tot en met 26 mei 2006) ter inzage gelegd. In deze publicatie heeft verweerder vermeld dat binnen de termijn van zes weken zienswijzen bij verweerder kunnen worden ingediend.
Bij brief van 25 mei 2006, welke brief bij verweerder op 29 mei 2006 is ingeboekt, is namens eiseres een pro forma bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij brief van 13 juni 2006, verzonden op 20 juni 2006, heeft verweerder het bezwaarschrift aangemerkt als een pro forma zienswijze. Verweerder heeft in deze brief de zienswijze van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een zienswijze op grond van afdeling 3.4 van de Awb gemotiveerd dient te worden en dat deze gemotiveerde zienswijze binnen een termijn van zes weken ingediend dient te worden. Een pro forma zienswijze is volgens verweerder niet mogelijk. Voorts stelt verweerder dat, nu eiseres in haar brief van 25 mei 2006 geen motivering van haar bezwaar heeft gegeven en eiseres tot het einde van de termijn heeft gewacht met het indienen van een niet gemotiveerde zienswijze, aan eiseres valt toe te rekenen dat verweerder het bezwaar van eiseres niet inhoudelijk kan behandelen.
Vervolgens is namens eiseres bij brief van 13 juni 2006, bij verweerder ontvangen op 15 juni 2006, een motivering van de zienswijze gegeven. Hierop heeft verweerder eiseres laten weten deze motivering niet meer te kunnen meenemen in haar besluitvorming nu deze buiten de termijn van zes weken is ingediend.
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder, onder verwijzing naar de verklaring van geen bezwaar van GS, d.d. 21 september 2006, vrijstelling verleend voor uitbreiding van het bedrijfsterrein, een kleine verlegging van een beek en de aanleg van twee duikers.
Hiertegen is namens eiseres beroep ingesteld. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de wijziging van het gebruik van de bestemming waarvoor vrijstelling is verleend niet binnen het provinciale en landelijke beleid past.
In verweer hiertegen stelt verweerder dat, nu eiseres niet conform de geldende regels een zienswijze heeft ingediend, het namens eiseres ingestelde beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank ziet allereerst aanleiding om de vraag te beantwoorden of zij bevoegd is van het onderhavige beroep kennis te nemen. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
Gelet op artikel 19a, vierde lid, van de WRO, heeft verweerder terecht op de voorbereiding van het vrijstellingsbesluit de procedure van afdeling 3.4 van de Awb - uniforme openbare voorbereidingsprocedure (hierna te noemen uov) - toegepast.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet wordt de verlening van de vrijstelling geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. Volgens vaste jurisprudentie volgt uit het bepaalde in artikel 49, vijfde lid, van de WRO, dat, indien vrijstelling wordt verleend ten behoeve van een bouwvergunningplichtig project, de rechtmatigheid van de vrijstelling pas aan de orde kan komen in het kader van de bouwvergunningprocedure (AbRS 24 maart 2004, Gst. 2004, 90 en AbRS 7 april 2004, 200305788/1).
Voorts is in dit verband het volgende van belang. In de Kamerstukken II 2003 – 2004, 29 412, nr. 3, MvT, p. 85-86 is aangegeven dat uit artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet volgt “dat de beroepsgang met betrekking tot de bouwvergunning leidend is. Aangezien op een bouwvergunning (als regel) niet de uov van toepassing is, dient alvorens beroep in te kunnen stellen eerst een bezwaarschriftprocedure te worden gevolgd ingevolge artikel 7:1 Awb. Dit geldt derhalve ingevolge artikel 49, vijfde lid, ook voor vrijstellingen die betrekking hebben op een bouwvergunning, ook al is die vrijstelling wel voorbereid met toepassing van de uov, waarbij normaliter ingevolge artikel 7:1, eerste lid, onder d, de bezwaarschriftprocedure buiten toepassing zou blijven”.
Gelet op zowel het bepaalde in voormelde artikelen als het feit dat in het onderhavige geval vrijstelling is verleend ten behoeve van een project dat in elk geval voor een deel niet bouwvergunningplichtig is, moet dan ook direct beroep worden ingesteld tegen de vrijstelling en hoeft niet eerst bezwaar te worden gemaakt. De rechtbank acht zich derhalve bevoegd van het beroep kennis te nemen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eiseres in haar beroep kan worden ontvangen.
Van belang is dat in artikel 6:13 van de Awb is bepaald dat geen beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van die wet naar voren heeft gebracht.
Ter zitting heeft de gemachtigde van vergunninghoudster aan de orde gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is om de reden dat de door eiseres ingediende pro forma zienswijze, gelet op de datum waarop deze bij verweerder is ingeboekt (29 mei 2006), te laat is ingediend. Eiseres stelt zich ten aanzien hiervan op het standpunt dat haar voorzitter de pro forma zienswijze op 26 mei 2006 in de brievenbus heeft gedeponeerd. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:16 van de Awb bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken. Deze termijn vangt, gelet op het tweede lid van dit artikel, aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd, in dit geval 14 april 2006. Bij de beantwoording van de vraag of de zienswijze tijdig is ingediend, is gelet op het derde lid van dit artikel op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen artikel 6:9 van de Awb van overeenkomstige toepassing. In dit artikel is bepaald: "Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen."
Eiseres heeft haar zienswijze niet per post verzonden. Derhalve is bepalend het tijdstip waarop de zienswijze door de gemeente is ontvangen. Deze wijze van indiening komt, gelet op jurisprudentie van de Raad van State (RvS 24 december 2004, LJN-nr. AT4176), voor risico van eiseres. Hierbij overweegt de rechtbank dat het stempel van de gemeente met de datum van ontvangst het vermoeden schept dat op die datum de zienswijze door de gemeente is ontvangen. Dit vermoeden kan door eiseres ontzenuwd worden, waarbij het bewijsrisico op haar rust. Het is mitsdien aan eiseres om aannemelijk te maken dat de zienswijze tijdig -in dit geval uiterlijk op 26 mei 2006- is ingediend. Namens eiseres is door haar voorzitter ter zitting aangevoerd dat deze op 25 mei 2006 de pro forma zienswijze heeft geschreven en op 26 mei 2006, alvorens hij naar zijn werk ging, bij de gemeente in de brievenbus heeft geponeerd. De rechtbank acht deze namens eiseres afgelegde verklaring, gelet op de voornoemde jurisprudentie van de Raad van State, onvoldoende daar deze verklaring niet is onderbouwd door middel van enig bewijs. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft gesteld dat normaliter dagelijks de brievenbus wordt geleegd en dat de post op dezelfde dag wordt geregistreerd. De rechtbank acht het namens eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de zienswijze tot 29 mei 2006 in een niet geleegde brievenbus zou hebben gelegen dan wel niet zou zijn geregistreerd. Nu de voorzitter van eiseres tevens ter zitting heeft gesteld dat er geen getuigen waren van de bezorging van de meergenoemde brief, ziet de rechtbank ook geen aanleiding om eiseres nog in de gelegenheid te stellen om bewijs van haar stelling te leveren.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep van eiseres niet-ontvankelijk worden verklaard.
Zelfs als de pro forma zienswijze namens eiseres wel tijdig zou zijn ingediend bij verweerder, komt de rechtbank ook tot het oordeel dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk moet worden verklaard, waarbij zij overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat hetgeen door eiseres, bij voormelde brief van 25 mei 2006, is aangevoerd slechts een pro forma zienswijze inhoudt en op generlei wijze een indicatie bevat van de aard daarvan. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad van State (RvS 16 oktober 1997, LJN-nr. AP6946) dient bij het indienen van zienswijzen ten minste beknopt te worden aangegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerp van het besluit kan verenigen. Nu eiseres in haar brief geen motivering van haar pro forma zienswijze betreffende het ontwerp-besluit heeft gegeven en zelfs niet heeft aangegeven tegen welk onderdeel van het ontwerp-besluit dat is gericht, onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat dit bezwaarschrift niet kan worden aangemerkt als een zienswijze in de zin van artikel 3:15 en volgende van de Awb en artikel 19a van de WRO.
De rechtbank ziet zich vervolgens, nu eiseres geen zienswijze doch enkel een pro forma zienswijze heeft ingediend, voor de vraag gesteld of het beroep van eiseres, wanneer de pro forma zienswijze wel tijdig zou zijn ingediend, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank beantwoordt deze vraag, zoals hiervoor al is vermeld, bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
In de Memorie van Toelichting bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure (Tweede Kamer 1999 2000, 27023, nr. 3) wordt het volgende vermeld.
“Volgens vaste jurisprudentie brengt het karakter van de huidige 3.5-procedure voor zover het gaat om besluiten op aanvraag (§ 3.5.2 tot en met 3.5.5) met zich dat het indienen van zgn. pro forma bedenkingen niet toelaatbaar is. Dit is dus anders dan de praktijk in de bezwaarschriftprocedure en beroepsprocedures, waarin gelet op artikel 6:6 Awb de indiening van pro forma bezwaar- en beroepschriften wel mogelijk is. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak moet bij het indienen van bedenkingen ten minste beknopt worden aangegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerp kan verenigen en verdraagt het indienen van gemotiveerde bedenkingen buiten de inspraaktermijn van het huidige artikel 3:24, eerste lid, in aanvulling op binnen deze termijn ingediende pro forma bedenkingen zich niet met deze bepaling en het systeem van afdeling 3.5 Awb. Het staat het bestuursorgaan dan ook niet vrij een termijn voor het aanvullen van louter pro forma ingediende bedenkingen te gunnen, die de termijn gesteld bij artikel 3:24, eerste lid, overschrijdt. Voornaamste reden voor dit verbod op het inbrengen van pro forma bedenkingen is dat anders het gevaar bestaat dat de beslistermijn van het huidige artikel 3:28 zou worden overschreden. (…) Het ligt in de rede dat bovenvermelde jurisprudentie ook toepasbaar zal zijn ten aanzien van het naar voren brengen van zienswijzen in de nieuwe uniforme openbare voorbereidingsprocedure, aangezien in het regime van de beslistermijnen wat dat betreft geen wijziging wordt aangebracht (vgl. § 5.3 van het algemeen deel van deze memorie).”
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om indiening van pro forma zienswijzen in het kader van de uov niet mogelijk te maken.
Voorts kan de rechtbank niet tot de conclusie komen dat het nalaten van eiseres om bij verweerder een zienswijze, in de zin van de toepasselijke wettelijke bepalingen, in te dienen haar redelijkerwijs niet is te verwijten. De rechtbank ziet namelijk, gelet op publicatie van verweerder in - onder meer - ‘t Echter Waekblaad, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eiseres niet op de hoogte zou zijn van de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze. Voorts overweegt de rechtbank dat, ook al had eiseres -zoals zij heeft bepleit- op de laatste dag van de termijn een pro forma zienswijze ingediend, en dus niet zoals hiervoor is geoordeeld buiten de termijn, verweerder niet in de gelegenheid zou zijn geweest om binnen die termijn eiseres op het zich voordoende gebrek te wijzen.
Het voorgaande betekent dat op dit punt artikel 6:13 van de Awb aan ontvankelijkheid van het beroep in de weg staat en dat de rechtbank derhalve niet inhoudelijk op het beroep kan ingaan.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van mr. A.M. Schmeets als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 13 februari 2007.
RR
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.