RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 06 / 1793 WAV K1
Inzake : Dubeco Baarlo BV, gevestigd te Roggel, eiseres
tegen : De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, namens deze, het Hoofd van de afdeling Bestuurlijke Boete, gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 5 september 2006,
kenmerk: AI/JZ/2006/63817.
Datum van behandeling ter zitting: 15 februari 2007
Bij besluit van 5 september 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 8 maart 2006, waarbij aan eiseres een boete is opgelegd van € 8000,00 op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (WAV), ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld door de gemachtigde van eiseres mr. M.J. Gommans, advocaat te Meerssen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 15 februari 2007, waar namens eiseres S.H.E. Moonen is verschenen, bijgestaan door gemachtigde voornoemd en B.F.A. Verhaegh, werkzaam bij LTO Nederland, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.J.A. Huisman.
Verweerder heeft eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 8000,-- voor de op 26 augustus 2005 door de arbeidsinspectie geconstateerde overtreding van artikel 2, eerste lid, van de WAV. Voor een uiteenzetting van de feiten en de door partijen in bezwaar ingenomen standpunten verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 april 2006.
Bij het thans bestreden besluit van 5 september 2006 heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat de overtreding aan eiseres kan worden verweten en aan haar is toe te rekenen. Op eiseres rust de plicht zelf te onderzoeken of de vreemdeling, bij aanvang van de werkzaamheden, beschikt over een door het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) afgegeven tewerkstellingsvergunning.
In beroep is evenals tijdens het horen op 31 oktober 2005 namens eiseres erkend dat bij de controle van de identiteitspapieren van de betreffende werkneemster door de administratieve kracht een sticker, waarop was vermeld dat er een tewerkstellingsvergunning vereist was, over het hoofd is gezien. Niettemin dienen de gevolgen daarvan volgens eiseres voor rekening en risico van verweerder te blijven nu het een door het CWI bemiddelde, prioriteitgenietende werkneemster betrof. De verplichting haar tewerk te stellen volgde feitelijk uit een ambtsbevel. Eiseres ging er van uit dat er voor de betreffende werkneemster geen vergunningplicht gold. Eventuele fouten van de zijde van verweerder, onder wiens verantwoordelijkheid zowel het CWI als de arbeidsinspectie vallen, kunnen eiseres niet worden verweten en/of worden toegerekend.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 2, eerste lid, van de WAV bepaalt dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18 WAV wordt het niet naleven van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Artikel 19a, eerste lid, van de WAV bepaalt dat een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete oplegt aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de ter zake van deze wet beboetbare feiten gelden ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, derde lid, van de WAV stelt Onze Minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Ingevolge beleidsregel 1 van de beleidsregels boeteoplegging WAV (Stcrt. 2004, 249) wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in art. 19a lid 1 voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de "Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen " (de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Ingevolge de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van art. 2 lid 1 WAV gesteld op € 8000.
Niet in geschil is dat eiseres de betreffende werkneemster zonder tewerkstellingsvergunning arbeid heeft laten verrichten. Het standpunt van eiseres dat haar daarvan geen verwijt kon worden gemaakt, zodat hiervoor geen boete kon worden opgelegd, deelt de rechtbank niet. Immers, door de administratieve kracht van eiseres is, zo heeft eiseres meermaals erkend, bij de controle een sticker op de identiteitspapieren waarop was vermeld dat er een tewerkstellingsvergunning vereist was, over het hoofd gezien. De werkgever blijft ten alle tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunningen (zie: LJN: AV6279, Raad van State 22 maart 2006). Aan het handelen van andere instanties zoals het CWI en de Belastingdienst kon eiseres niet het vertrouwen ontlenen dat er geen tewerkstellingsvergunning was vereist. Van gestelde bemiddeling door het CWI, anders dan (eventuele) verstrekking van een telefoonnummer, is de rechtbank niet gebleken. Hoewel het CWI, gelet op zijn taakstelling in deze, zich terughoudend dient op te stellen, ziet de rechtbank in het gegeven dat de werkneemster het telefoonnummer via het CWI heeft verkregen noch in de eerdere ervaringen van de werkgever met het CWI inzake kandidaten uit het prioriteitsgenietend aanbod, redenen voor het oordeel dat verweerder de overtreding niet volledig aan eiseres mocht toerekenen.
De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, WAV, hetgeen ingevolge artikel 18 van de WAV als een beboetbaar feit wordt aangemerkt.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat verweerder bij het opleggen van een bestuurlijke boete ingevolge artikel 19a, eerste lid, WAV een discretionaire bevoegdheid toekomt. Bij de uitoefening van die bevoegdheid toetst de rechtbank op basis van de door eiseres aangevoerde gronden of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met het recht. Echter het opleggen van een bestuurlijke boete als de onderhavige is aan te merken als een punitieve sanctie. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden brengt dan met zich dat de rechtbank vol dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat voor de constatering van een overtreding van artikel 2, eerste lid, WAV, gelet op de redactie van dat artikel, niet relevant is of sprake is van verwijtbaarheid bij de betrokken werkgever. Die (mate van) verwijtbaarheid is evenmin relevant in de door de minister opgestelde beleidsregels, zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit, nu de daarin genoemde boetebedragen - conform hetgeen is bepaald in 19d, derde lid, van de WAV - in beginsel slechts differentiëren naar gelang het beboetbare feit.
Nu de mate van verwijtbaarheid noch in de wettelijke regeling noch in de in dit verband vastgestelde beleidsregels enige rol van betekenis speelt, biedt de regelgeving - behoudens de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - derhalve niet de mogelijkheid om de hoogte van de boete in de bestuurlijke fase van het proces (in voldoende mate) af te stemmen op de mate waarin de werkgever de overtreding verweten mag worden. Het bepaalde in artikel 6 EVRM brengt alsdan met zich mee dat in de beroepsfase de beleidsregels niet zonder meer onverkort kunnen worden toegepast. De rechtbank dient dan ook te onderzoeken of de hoogte van de boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding.
Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken Tweede Kamer, 2003 2004, 29 523, nr. 3, p. 1) zijn die voorschriften gegeven ter bestrijding van:
1. verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische Ruimte op de arbeidsmarkt;
2. overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden, die kan leiden tot uitbuiting van de illegaal tewerkgestelde vreemdelingen en
3. concurrentievervalsing binnen een sector, waardoor de bedrijfsvoering van bonafide werkgevers wordt geschaad.
Gelet op de hiervoor geformuleerde doelstellingen en uit oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingbeleid, waarbij de Tweede Kamer unaniem heeft aangegeven dat zij de boetehoogte op de bedragen conform de hierboven genoemde Tarieflijst wilde vaststellen (Kamerstukken Eerste Kamer 2004-2005, 25 523,C, pag. 2) acht de rechtbank het conform de genoemde Tarieflijst door verweerder gehanteerde boetenormbedrag voor het beboetbare feit als hier aan de orde, niet onevenredig hoog.
Resteert de vraag of verweerder met gebruikmaking van de inherente afwijkingsbevoegdheid (artikel 4:84 van de Awb) van het gebruikelijke en als zodanig niet onredelijk hoge normbedrag had dienen af te wijken. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat verweerder in de door eiseres aangevoerde omstandigheden, zoals hiervoor vermeld, geen grond heeft hoeven zien hiervan af te wijken en het boetebedrag te matigen.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, in tegenwoordigheid van mr. M.J.H. van den Hombergh als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2007
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 14 maart 2007
el
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.