RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 06 / 1842 WOB K1
Inzake : Vesteda Project BV, gevestigd te Maastricht, eiseres,
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 12 september 2006,
kenmerk: COBMJ/06-09475.
Datum van behandeling ter zitting: 14 februari 2007.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen een besluit van 6 april 2006 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, namens eiseres bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Desgevraagd heeft verweerder aan de rechtbank de stukken overgelegd die niet openbaar zijn gemaakt, met het verzoek dat alleen de rechtbank daarvan kennisneemt.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 14 februari 2007, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde en haar directiesecretaris mr. J.A. Karstenberg als medegemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door J.G.M. Vincken.
Ter zitting heeft eiseres aan de rechtbank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grond van de stukken die niet openbaar zijn gemaakt, uitspraak te doen.
Bij brief van 24 maart 2006 heeft eiseres zich tot verweerder gewend met een verzoek om openbaarmaking van informatie in het kader van de Wob over stukken die zien op koop en verkoop van grond en op grondprijzen in verband met te plannen woningbouw in Venlo-centrum-zuid. Bij en na het primaire besluit van 6 april 2006 is aan dat verzoek gedeeltelijk tegemoetgekomen en heeft verweerder geweigerd stukken die een lopend onderhandelingsproces met de Woningstichting Venlo-Blerick betreffen te verstrekken.
Bij het thans bestreden besluit (waarin voor artikel 10, tweede lid, aanhef en “onder d” van de Wob, moet worden gelezen: “onder b”) is het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 6 april 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat openbaarmaking van de stukken die betrekking hebben op en als basis dienen voor de gevoerde onderhandelingen tussen de gemeente Venlo en de Woningstichting Venlo-Blerick, zal leiden tot het schaden van de gemeentelijke onderhandelingspositie. Voor zover eiseres zich heeft beroepen op haar eigen specifieke belang, te weten de vrees voor oneigenlijke concurrentie, is verweerder van mening dat dit belang niet bij de afweging dient te worden betrokken.
In beroep heeft eiseres, onder verwijzing naar het in bezwaar gestelde, doen aanvoeren dat verweerder het recht om zich op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob te beroepen heeft verwerkt. Daarbij heeft eiseres verwezen naar de tussen de gemeente en onder meer eiseres geldende raamovereenkomst, waarbij is bepaald dat partijen zich ten opzichte van elkaar verplichten informatie die mogelijk van belang kan zijn voor een der andere partijen terstond door te geven aan alle andere partijen, en naar een arbitraal vonnis van 27 december 2006 de uitleg en werking van die raamovereenkomst betreffende. Verder heeft eiseres verwezen naar de ambtelijke toezegging van de zijde van verweerder om de gevraagde informatie bilateraal aan eiseres te verstrekken, als gevolg waarvan het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan het niet verstrekken van de gevraagde informatie. Voorts heeft eiseres doen aanvoeren dat in december 2006 een ontwerp-besluit tot verlening van vrijstelling met betrekking tot het betrokken plangebied ter inzage is gelegd, waaruit afgeleid moet worden dat de onderhandelingen tussen verweerder en de woningstichting over de grondprijs afgerond moeten worden geacht zodat daarin thans geen reden meer is gelegen om openbaarmaking tegen te houden. Eiseres heeft dienaangaande voorts gewezen op de verplichting om in het kader van die vrijstellingsprocedure ter realisering van een woonzorgcomplex inzage te verstrekken in de financiële haalbaarheid van dat plan.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Verweerder heeft zijn afwijzing gebaseerd op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob, zijnde een relatieve weigeringsgrond. Ingevolge het bepaalde in dat artikelonderdeel blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, eerste lid, onder c en de, en het tweede lid, van de Wob, bedoelde bestuursorganen. Het bepaalde in dit artikelonderdeel beschermt –onder meer- de onderhandelingspositie van de overheid.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (onder meer LJN: AR3328) het recht van openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het belang van een goede en democratische bestuursvoering dient. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Derhalve kan geen onderscheid worden gemaakt naar de persoonlijke belangen en oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging in het kader van de Wob worden het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken, maar niet het specifiek belang van de verzoeker. De besluitvorming kan niet leiden tot niet-algemene of “bilaterale” openbaarmaking in die zin dat bekendmaking slechts plaatsvindt aan een bepaalde verzoeker met een specifiek belang. De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, dient door de rechtbank integraal te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de (redelijkheids)toetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob – openbaarheid is regel – zwaar te wegen.
Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan eiseres verstrekte stukken, oordeelt de rechtbank dat verweerder economisch en financieel belang heeft bij het niet openbaar maken van de correspondentie die is gevoerd in het kader van nog niet afgeronde onderhandelingen over de verkoop van grond, zodat vastgesteld dient te worden dat een ander dan het openbaarheidsbelang zich in casu voordoet. Voorts oordeelt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde gegevens niet opweegt tegen de gestelde economische en financiële belangen van de gemeente Venlo in het kader van de te voeren onderhandelingen. Openbaarmaking van die correspondentie kan immers schade toebrengen aan de onderhandelingspositie van de overheid en kan de lopende onderhandelingen met de Woningstichting op ongewenste wijze onder druk zetten.
Voorts merkt de rechtbank op dat civielrechtelijke uitvoering en nakoming van de raamovereenkomst tussen partijen buiten de te maken en te toetsen afweging in het kader van de Wob staat. Bovendien is het doel van de Wob publiekelijke openbaarmaking en met verwijzing naar (al dan niet toegezegde) bilaterale bekendmaking is niet aangetoond dat er sprake is van publieke belangen die boven de gestelde belangen van verweerder dienen te worden geplaatst.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep van eiseres ongegrond te worden verklaard. Mitsdien is beslist als volgt.
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken, in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op: 24 april 2007
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 24 april 2007
rv
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.