ECLI:NL:RBROE:2008:BC4626

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
83885 / KG ZA 07-302
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voorschot schadevergoeding in asbestzaak na overlijden eiser

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert de eiser, die lijdt aan abdominaal mesothelioom, een voorschot op schadevergoeding van de gedaagde, Eternit Fabrieken B.V. De eiser heeft in april 2006 de diagnose mesothelioom gekregen en heeft Eternit in 2007 aansprakelijk gesteld. De eiser is op 20 januari 2008 overleden, wat de spoedeisendheid van de vordering beïnvloedt. De eiser vordert een totaal van € 100.000,-, bestaande uit € 50.000,- voor immateriële schade en € 55.000,- voor materiële schade, die verband houdt met medische kosten in Duitsland.

De voorzieningenrechter overweegt dat voor toewijzing van een vordering in kort geding, het bestaan en de omvang van de vordering aannemelijk moet zijn, en dat er een spoedeisend belang moet zijn. Het overlijden van de eiser heeft het spoedeisend belang voor de immateriële schadevergoeding doen vervallen, aangezien deze schadevergoeding alleen aan de eiser zelf toekwam. De erfgenamen hebben geen spoedeisend belang bij een voorschot op deze schadevergoeding.

Wat betreft de materiële schadevergoeding, stelt de rechter dat er twijfels zijn over de gegrondheid van de vordering, mede door de recente regeling van de Minister van VROM, die mogelijk een tegemoetkoming biedt aan de erfgenamen. De rechter concludeert dat de vorderingen van de eiser niet voldoen aan de hoge eisen die in kort geding gesteld worden, en wijst de vorderingen af. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 1.070,-.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
zaaknummer / rolnummer: 83885 / KG ZA 07-302
Vonnis in kort geding van 20 februari 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. O.J.H.M. van Eijndhoven,
advocaat mr. R.F. Ruers,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ETERNIT FABRIEKEN BV,
gevestigd te Goor,
gedaagde,
procureur mr. H.J.J.M. van der Bruggen,
advocaat mr. J.W. Bruidegom.
Partijen zullen hierna [eiser] en Eternit genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 januari 2008;
- de door beide partijen ingediende producties;
- de mondelinge behandeling;
- de pleitnota van [eiser];
- de pleitnota van Eternit.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij [eiser], geboren op 18 januari 1944, is in april 2006 de diagnose abdominaal mesothelioom (buikvlieskanker) vastgesteld. Bij brief van 27 april 2007 heeft [eiser] Eternit aansprakelijk gesteld. Op 1 juni 2007 is die diagnose bevestigd door het Nederlands Mesotheliomen Panel. [eiser] is op 20 januari 2008 overleden.
3. Het geschil
3.1. [eiser] heeft -samengevat- gevorderd veroordeling van Eternit tot betaling van
€ 100.000,- bij wijze van voorschot op door hem te vorderen schadevergoeding, alsmede proceskosten. Het gaat hier om immateriële schadevergoeding, vooralsnog begroot op
€ 50.000,-, alsmede materiële schadevergoeding, bestaande uit kosten van medische behandeling in Duitsland, vooralsnog begroot op € 55.000,-.
Kort gezegd is daartoe gesteld dat [eiser], bij door hem zelf verrichte werkzaamheden aan zijn woning en garage in 1967, in 1973/1974 en in 1974/1975, is blootgesteld aan asbest; dat van de bij hem vastgestelde ziekte mesothelioom slechts één oorzaak bekend is, namelijk blootstelling aan asbest; dat aannemelijk is dat de golf- en dakplaten die gebruikt zijn door Eternit zijn geproduceerd en geleverd; dat, zo dit niet het geval is, een beroep wordt gedaan op artikel 6:99 BW; dat Eternit indertijd onrechtmatig heeft gehandeld door de platen zonder waarschuwing in het verkeer te brengen.
3.2. Eternit voert verweer.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Die geldsom betreft als gezegd een voorschot op de door [eiser] gestelde immateriële schade, vooralsnog begroot op € 50.000,- alsmede op de gestelde materiële schade, vooralsnog begroot op € 55.000,-.
Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is volgens vaste jurisprudentie slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling -bij afweging van de belangen van partijen- aan toewijzing niet in de weg staat.
4.2. De rechter zal, gelet ook op de stellingen van Eternit op dit punt, allereerst stilstaan bij het spoedeisend belang van de gevraagde voorziening.
Aan de vordering tot betaling van een voorschot op de immateriële schadevergoeding, welke schadevergoeding naar haar aard slechts toekomt aan [eiser] zelf, is -helaas- door het overlijden van [eiser] het spoedeisend belang, in de dagvaarding nog omschreven als de gezondheidstoestand en de slechte prognose van [eiser], komen te ontvallen. Weliswaar zijn de erfgenamen van [eiser] als verkrijgers onder algemene titel ook gerechtigd in een dergelijke vordering tot schadevergoeding, maar daarmee hebben zij nog geen spoedeisend belang bij een voorschot daarop.
Van het spoedeisend belang ten aanzien van de vordering tot betaling van een voorschot op materiële schadevergoeding moet worden gezegd dat dit voor relativering in aanmerking komt. Immers moet waarschijnlijk worden geacht dat ingevolge de zeer recent van kracht geworden "Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom" van de Minister van VROM van 22 november 2007, daarvan met name artikel 2 juncto artikel 3, lid 1 aanhef en sub b, [eiser] dan wel de erfgenamen aanspraak kunnen maken op vergoeding van een bedrag van € 16.655,- (dit bij wijze van tegemoetkoming in immateriële schade), onder de daarin gestelde voorwaarden. Naar de rechter begrijpt heeft [eiser] bij leven een hiertoe strekkende aanvraag ingediend, waarop nog niet is beslist. Dat op dat bedrag slechts recht bestaat indien en voor zover dit hoger is dan een uit anderen hoofde ontvangen of te ontvangen bedrag aan immateriële schadevergoeding, doet hier niet aan af. Hierbij zij opgemerkt dat de omstandigheid dat deze tegemoetkoming bedoeld is voor immateriële schade, voor de beoordeling van het spoedeisend belang van de vordering tot betaling van een voorschot op materiële schadevergoeding in deze procedure niet van belang is.
4.3. Betreffende het restitutierisico -erin bestaand dat van het op grond van een toewijzend vonnis in kort geding betaalde (voorschot)bedrag restitutie niet meer kan worden verkregen indien over de vordering in een bodemgeschil anders wordt beslist en daaruit voortvloeit dat er moet worden terugbetaald- heeft Eternit gesteld dat dit aanzienlijk is, omdat -zoals door [eiser] zelf in de dagvaarding gesteld- de kosten voor de medische behandeling in Duitsland door [eiser] zelf dienden te worden gedragen, waardoor zijn financiële situatie urgent is geworden. Zijdens [eiser] is betreffende het restitutierisico niet zozeer betoogd dat [eiser] (dan wel de erfgenamen) wel in staat zou zijn om over te gaan tot terugbetaling, doch is, zo begrijpt de rechter, veeleer het standpunt ingenomen dat dit risico zeer gering is vanwege het buiten twijfel staande onrechtmatige handelen en de schadeplichtigheid van Eternit. Met andere woorden: zijdens [eiser] is niet betwist dat terugbetaling van een toegekend voorschot op financiële problemen zal stuiten, maar dat is, aldus [eiser], niettemin geen beletsel voor toewijzing van het gevraagde, omdat de vordering bij de bodemrechter met zekerheid zal worden toegewezen.
4.4. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is geoordeeld over het te relativeren spoedeisend belang, alsmede in aanmerking nemend de stellingen van partijen over het restitutierisico, is de rechter van oordeel dat in het onderhavige kort geding hoge eisen gesteld dienen te worden aan de mate van waarschijnlijkheid van toewijzing van de gevorderde schadevergoeding in een eventuele bodemprocedure. Slechts indien daaraan is voldaan, is er ruimte voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.5. Door Eternit is uitgebreid verweer gevoerd tegen de stellingen van [eiser]. Zo is
-onder meer- aangevoerd dat de feiten omtrent de gang van zaken rond de door [eiser] gestelde blootstelling aan asbest, alsmede het bewijs daarvan, zeer summier zijn gesteld; dat Eternit de gewraakte platen niet heeft geleverd en dat het beroep van [eiser] op artikel 6:99 BW niet opgaat, nu Eternit heeft aangetoond dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de platen van haar afkomstig zijn; dat van mesothelioom niet slechts één oorzaak bekend is; dat weliswaar 88% van de gevallen van pleura-mesothelioom door blootstelling aan asbest wordt veroorzaakt, maar dat dit bij peritoneaal mesothelioom (de ziekte van [eiser]) 58% bedraagt; dat bij die laatste ziekte, indien asbest de oorzaak is, langdurige hoge blootstelling is vereist, waarvan hier in ieder geval geen sprake is; dat de door [eiser] in Duitsland gemaakte kosten niet zien op een gebruikelijke behandeling, die door de ziektekostenverzekeraar van [eiser] daarom niet zijn vergoed en dat de Geschillencommissie Zorgverzekeringen eveneens heeft geoordeeld dat die behandeling geen geneeskundige zorg is die medische specialisten bij mesothelioom plegen te bieden, zodat Eternit daarvoor niet aansprakelijk is te achten; dat het beroep van Eternit op verjaring niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringstermijn van dertig jaar als bedoeld in artikel 3:310 lid 2 BW is verstreken. [eiser] heeft evenwel, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, NJ 2000, 430, een beroep gedaan op het buiten toepassing blijven van die verjaringstermijn omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 lid 2 BW).
Of hiervan sprake is, dient volgens de Hoge Raad in voormeld arrest te worden bezien aan de hand van de volgende gezichtspunten:
a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en -mede in verband daarmede- of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
4.7. Voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding is de rechter van oordeel dat allerminst zeker is of een beroep op de onaanvaardbaarheid van de toepassing van de verjaringstermijn zal slagen, gelet op de inhoud van voormelde gezichtspunten a) en b).
Het gaat hierbij immers om nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en die immateriële schadevergoeding zal niet meer ten goede komen aan het slachtoffer zelf.
Verder moet het er, zoals al eerder gezegd, voor worden gehouden dat [eiser] dan wel de nabestaanden op basis van de al genoemde "Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom" aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming, die, naar voorlopig oordeel van de rechter, te zien is als een uitkering uit anderen hoofde als bedoeld in voormeld gezichtspunt b). De stelling van [eiser], als vermeld in diens pleitnota, als zou de omstandigheid dat het hier gaat om een voorwaardelijke uitkering (waarmee, naar de rechter begrijpt, bedoeld is dat die uitkering slechts wordt betaald indien en voor zover deze hoger is dan een uit anderen hoofde te ontvangen bedrag aan immateriële schadevergoeding) doet hier niet aan af.
4.8. Ook voor wat betreft de vordering tot materiële schadevergoeding bestaat vooralsnog onvoldoende zekerheid over de gegrondheid daarvan. Dit reeds omdat nog onvoldoende duidelijk is geworden of gezichtspunten e) en f) (en mogelijk ook hier b)) in de weg staan aan een beroep op de onaanvaardbaarheid van de toepassing van de verjaringstermijn en omdat het verweer van Eternit, inhoudend dat zij niet aansprakelijk gehouden kan worden voor medische kosten welke niet zien op een gebruikelijke behandeling, zeker niet van iedere grond ontbloot is te achten.
4.9. Aldus moet al op basis van hetgeen hiervoor onder 4.6. t/m 4.8. is overwogen worden geoordeeld dat niet voldaan is aan de, als gezegd in dit geval hoog te stellen, eisen als bedoeld onder 4.4. De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen.
Aan bespreking van de overige geschilpunten tussen partijen behoeft derhalve in deze kort geding procedure niet meer te worden toegekomen.
4.10. [eiser] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van Eternit.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst af het gevorderde;
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van Eternit Fabrieken B.V., welke kosten tot aan deze uitspraak worden begroot op:
€ 254,- aan griffierechten;
€ 816,- aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2008.
HJMD