ECLI:NL:RBROE:2008:BC4922

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
13 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07 / 1342BESLU
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraak over boeteoplegging voor overtredingen van de Arbeidstijdenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 13 februari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen [bedrijf] Transporten B.V. en de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door de Directeur Bedrijfsvoering. De zaak betreft de oplegging van een boete van € 56.540,00 aan eiseres wegens overtredingen van de Arbeidstijdenwet (Atw). De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak uitvoerig besproken, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in totaal 32 overtredingen heeft begaan, waaronder het niet naleven van de rij- en rusttijden zoals voorgeschreven in de Atw en het Arbeidstijdenbesluit vervoer (Atbv). De rechtbank heeft de gronden van beroep van eiseres beoordeeld, waaronder de stellingen dat de boete in strijd is met het legaliteitsbeginsel, de bevoegdheid van de verweerder, en de beginselen van proportionaliteit en evenredigheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder bevoegd was om de boete op te leggen en dat de overtredingen voldoende duidelijk waren omschreven in de wetgeving. De rechtbank heeft ook overwogen dat de boete niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel, aangezien er geen verplichting bestond om eerst te waarschuwen voordat een boete werd opgelegd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de boete terecht is opgelegd en dat het beroep van eiseres ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 07 / 1342BESLU
Inzake : [bedrijf] Transporten B.V., eiseres,
tegen : de Minister van Verkeer en Waterstaat, namens deze, de Directeur Bedrijfsvoering, te 's Gravenhage, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 6 augustus 2007,
kenmerk: 2378
Datum van behandeling ter zitting: 24 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 26 oktober 2006, verzonden op 31 oktober 2006 heeft verweerder aan eiseres boetes opgelegd van in totaal € 56.540,00 wegens overtredingen van de Arbeidstijdenwet (hierna: Atw). Het tegen dit besluit op 12 december 2006 ingediende bezwaar is door verweerder bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 6 augustus 2007 ongegrond verklaard.
Tegen dit laatste besluit is bij deze rechtbank op 14 september 2007 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiseres gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 24 januari 2008, waar namens eiseres is verschenen de heer [...] in gezelschap van zijn echtgenote en bijgestaan door mr. K. Vierhout, advocaat te Haarlem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Autar. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te brengen. Bij brief van 25 januari 2008 heeft verweerder aan de rechtbank de bedoelde informatie doen toekomen. Namens eiseres is hierop bij brief van 1 februari 2008 gereageerd, waarna beide partijen toestemming hebben verleend om op voet van het bepaalde in artikel 8:64, vijfde lid van de Awb een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.
II. OVERWEGINGEN
Eiseres exploiteert een transportonderneming. Daarbij wordt gebruik gemaakt van vrachtauto’s als bedoeld in artikel 2.1:1 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: Atbv), die voorzien zijn van een controleapparaat als bedoeld in de Verordening (EEG) nr. 3821/85 van 20 december 1985( PbEG L 370, hierna: de Verordening).
Door de inspecteur van de Inspectie Verkeer en Waterstaat is op 3 april 2006 een bedrijfsinspectie opgestart over de periode 30 januari 2006 tot en met 26 februari 2006. Tijdens de controle zijn volgens het op 10 mei 2006 opgemaakte boeterapport 32 overtredingen geconstateerd van het Atbv. Vervolgens heeft verweerder op 31 mei 2006 aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om, op grond van de in het boeterapport geconstateerde overtredingen, een boete op te leggen van in totaal € 56.540,00. Bij brief van 21 juli 2006 is namens eiseres gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid een zienswijze in te dienen.
Bij besluit van 26 oktober 2006, verzonden 31 oktober 2006, heeft verweerder beslist conform het voornemen. Eiseres heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om het op 12 december 2006 ingediende bezwaar tegen dit besluit ter hoorzitting van 28 maart 2007 mondeling toe te lichten.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft onder verwijzing naar het boeterapport d.d. 10 mei 2006 geconcludeerd dat eiseres:
- drie maal in strijd heeft gehandeld met artikel 5:12, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet (Atw), juncto artikel 2.5:1, vierde lid, van het Atbv, juncto artikel 8, eerste lid, van de Verordening: het genieten van een te korte rusttijd bij een bestuurder < 2,5 uren;
- tien maal heeft gehandeld in strijd met artikel 5:12, tweede lid, van de Atw, juncto artikel 2.5:1, vierde lid van het Atbv, juncto artikel 8, eerste lid van de Verordening: het genieten van een te korte rusttijd bij een bestuurder < 3,5 uren;
- zeven maal in strijd heeft gehandeld met artikel 5:12, tweede lid Atw, juncto artikel 2.5:1, vierde lid Atvb juncto artikel 8, eerste lid van de Verordening: het genieten van een te korte rusttijd bij een bestuurder <4,5 uren;
- acht maal in strijd heeft gehandeld met artikel 5:12, tweede lid Atw, juncto artikel 2.5:3 Atbv, juncto artikel 6,eerste lid van de Verordening: het verrichten van een lange dagelijkse rijtijd > 20 uren;
- drie maal in strijd heeft gehandeld met artikel 5:12, tweede lid Atw, juncto artikel 2.4:4, sub a Atbv: het stellen van onjuiste gegevens of onjuiste aantekeningen op een controlemiddel
- een maal in strijd heeft gehandeld met artikel 5:12, tweede lid Atw juncto artikel 2.5:6, tweede lid Atbv juncto artikel 7 van de Verordening: het verrichten van een te lange ononderbroken rijtijd > 9 uren.
Op grond van deze overtredingen heeft verweerder een boete van in totaal € 56.540,00 opgelegd. De hoogte van de boete heeft verweerder gebaseerd op de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) (Stcrt 2007,95 hierna: de beleidsregel) die op 1 maart 2006 in werking is getreden. Het betreft hier de boetenummers B 2 5 1 (8), B 2 5 1 (7), B 2 5 1 (6), B 2 5 3 (11), B 2 4 4 (1) en B 2 5 6 (6) zoals nader is gespecificeerd in de zogenoemde boetecatalogus.
In beroep heeft eiser - kort weergegeven de volgende gronden aangevoerd:
- strijd met het legaliteitsbeginsel
- onbevoegdheid verweerder
- onbevoegdheid betrokken inspecteur
- strijd met het lex-certa beginsel
- strijd met het vertrouwensbeginsel
- strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding, het recht op hoor en wederhoor en het beginsel van vooringenomenheid
- strijd met de wet (functioneel daderschap)
- strijd met het proportionaliteitsbeginsel,
- strijd met het evenredigheidsbeginsel.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Artikel 5:12, tweede lid, van de Atw luidt als volgt:
“2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met uitzondering van arbeid verricht door defensiepersoneel, regels worden gesteld die afwijken van, in de plaats komen van of strekken tot aanvulling van het bij paragraaf 5.2 bepaalde, ten aanzien van arbeid verricht door:
a. personen, werkzaam in of op railvoertuigen of motorrijtuigen”
Deze bepaling vormt de grondslag voor het Atbv.
De rechtbank verwijst voor de inhoud van de in dit geschil -ondermeer- relevante artikelen 2.4:4, aanhef en sub a, 2.5:1, vierde lid, 2.5:3, 2.5:6, tweede lid en artikel 8.1, eerste en tweede lid van het Atbv, alsmede de artikel 6 en 7, eerste en tweede lid van de Verordening kortheidshalve naar de tekst zoals die is opgenomen in het bestreden besluit onder de kop: “Wettelijke kader”, die hier -voor zover nodig en dienstig- als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. In aanvulling hierop acht de rechtbank daarenboven de navolgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 10:7, derde lid van de Atw stellen verweerder en de Minister van Sociale zaken en werkgelegenheid tezamen beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de feiten als bedoeld in artikel 5:12, tweede lid van de Atw worden vastgesteld. Deze beleidsregels, zoals deze luidden ten tijde van het begaan van de overtreding, zijn neergelegd in de Beleidsregels boeteoplegging arbeidstijdenwet en arbeidstijden vervoer (wegvervoer), geldend van 20 juli 2005 tot 1 maart 2006 (hierna: de Beleidsregel).
De rechtbank overweegt verder dat de doelstelling van de bestuurlijke boete in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende regelgeving gelegen is in de verbetering van de verkeersveiligheid en de voorkoming van onveilige verkeerssituaties die ontstaan door te lang rijden en onvoldoende rusten. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de werkgever (artikel 8:1, tweede lid van het Atbv). Het Atbv moet aldus worden uitgelegd dat de werkgever in beginsel de normadressaat is en dat op hem een zorgplicht rust om overtreding van de voorschriften met betrekking tot rij- en rusttijden te voorkomen. Alleen als de werkgever al datgene dat redelijkerwijs mogelijk is, heeft gedaan om de naleving van de voorschriften te verzekeren, is alsnog de werknemer aansprakelijk.
De rechtbank is van oordeel dat de eerste grief van eiseres inhoudende dat het besluit is genomen in strijd met het legaliteitsbeginsel omdat bij besluit van 26 april 2007 (Stbl 2007, 169) de Verordening (zonder overgangsbepalingen) is ingetrokken en de Atw ingrijpend is gewijzigd, niet kan slagen. Daartoe wordt overwogen dat in artikel 7, lid 1 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), welke artikellid kan worden beschouwd als de codificatie van het legaliteitsbeginsel, is bepaald dat “niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte <u>ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde </u>(..)”. <i>[onderstreping Rb] </i> Ten tijde van het plegen van de overtredingen, te weten de periode gelegen tussen 30 januari 2006 en 26 februari 2006, waren deze handelingen of het nalaten beboetbaar gesteld op grond van de toen (nog) geldende Verordening, zodat aldus voldaan is aan het legaliteitsvereiste. Dat de Verordening enige tijd later is ingetrokken, brengt, gelet op het vorenstaande, niet met zich dat daardoor niet (meer) voldaan zou zijn aan het legaliteitsbeginsel.
Inzake de door eiseres gestelde onbevoegdheid van verweerder en de inspecteur van de Inspectie Verkeer en Waterstaat overweegt de rechtbank als volgt.
Aan eiseres zijn overtredingen tegengeworpen zoals hierboven opgesomd en kort weergegeven. Die overtredingen leveren op grond van artikel 8:1, eerste en tweede lid, van het Atbv beboetbare feiten op. Ingevolge artikel 10:5, tweede lid, van de Atw, voor zover hier van belang, legt een daartoe door Onze Minster van Verkeer en Waterstaat en Onze Minster van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar de boete op aan de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit. Artikel 10:8, eerste lid, van de Atw bepaalt dat een boete wordt opgelegd bij beschikking van de op grond van artikel 10:5 aangewezen ambtenaar. Blijkens de Memorie van Toelichting bij dit laatste artikellid gaat het daarbij onder meer om de onder verweerder ressorterende boeteoplegger. Het bestreden besluit is namens verweerder genomen door de Directeur Bedrijfsvoering. Niet in geschil is dat de Directeur Bedrijfsvoering ressorteert onder verweerder. Verweerder is derhalve bevoegd om het onderhavige bestreden besluit te nemen.
Zijdens eiseres is bepleit dat er sprake zou zijn van een uitzondering als bedoeld in artikel 11:3 Atw, waardoor op grond van het bepaalde in artikel 10:6, tweede lid van de Atw de bevoegdheid tot boeteoplegging zou ontbreken.
In laatstgenoemd artikellid van de Atw is bepaald dat geen boete wordt opgelegd, indien een beboetbaar feit tevens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 11:3, eerste tot en met derde lid oplevert.
Niet in geschil is dat het eerste en tweede lid van artikel 11:3 van de Atw niet van toepassing is op de situatie van eiseres. In het derde lid is -kortgezegd- bepaald dat (enkele in dit lid opgesomde) beboetbare feiten aangemerkt worden als een strafbaar feit, als daardoor de verkeersveiligheid ernstig in gevaar is gebracht of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de verkeersveiligheid ernstig in gevaar is gebracht.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder zich, gelet op de Richtlijn en de Aanwijzing voor strafvordering Arbeidstijdenbesluit, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, wil er sprake zijn van de door de wetgever beoogde uitzonderingssituatie, er tenminste sprake dient te zijn van concrete gevaarzetting veroorzaakt door de overtredingen, dan wel letsel bij personen en/of schade aan goederen. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat daarvan in het onderhavige geval niet is gebleken, zodat voor toepasselijkheid van artikel 11:3, derde lid, juncto 10:6, tweede lid van de Atw geen grond bestaat. Dat een (dubbele norm)overtreding in het kader van de Beleidsregels wordt aangemerkt als een ernstige overtreding, dwingt niet tot de conclusie dat er in dat geval ook gezegd zou moeten worden dat door deze in het kader van het boetebeleid als ernstig aan te merken overtreding, de verkeersveiligheid ernstig in gevaar is (geweest). Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de normen die overtreden zijn -het zich houden aan de rij- en rusttijden, kort gezegd: de pauzenorm- als zodanig (ieder voor zich) een geringe normatieve waarde in zich dragen, hetgeen overigens onverlet laat dat overtreding van de aldus beboetbaar gestelde normen verstrekkende consequenties kan hebben.
De rechtbank vermag voorts niet in te zien waarom het functionele daderschap strijd zou opleveren met het bepaalde in artikel 6 EVRM, nu de gang naar een onafhankelijk rechter (de bestuursrechter) is gewaarborgd en een beroep op afwezigheid van alle schuld tot de mogelijkheden behoort. Zo is in het derde lid van artikel 8:1 Atbv bepaald dat het tweede lid niet van toepassing is indien de werkgever aantoont dat door hem de nodige bevelen zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn genomen, de nodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijs te vorderen toezicht is gehouden om de naleving van de bepaling te verzekeren. Eiseres heeft in dit kader niets te berde gebracht. Hetgeen terzake ter zitting door [...] nog is aangevoerd, alsmede de ingebrachte stukken ter adstructie daarvan, ziet niet op de thans ter beoordeling voorliggende periode, doch heeft uitsluitend betrekking op de maatregelen die door eiseres zijn genomen nádat de controle heeft plaatsgevonden en de overtredingen waren geconstateerd, gevolgd door de boeteoplegging.
In het boeterapport is opgenomen dat de betreffende Inspecteur van de Inspectie Verkeer en Waterstaat is belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Atw. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de betreffende inspecteur zijn bevoegdheid ontleent aan hoofdstuk 5 van de Awb, juncto artikel 8:1, derde lid, van de Atw en artikel 1, eerste lid, van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren arbeidstijden vervoer. De rechtbank maakt uit het boeterapport niet op dat, zoals door eiseres is gesteld, het toezicht op naleving op enig moment overgaat in een fase van opsporing en dat de betreffende inspecteur dientengevolge buiten zijn bevoegdheden als omschreven in de artikelen 5:16 en 5:17 van de Awb is getreden.
Ten aanzien van de door eiser gestelde strijd met het lex certa beginsel overweegt de rechtbank als volgt.
Het lex certa beginsel houdt in dat een voorschrift dat door bestuurlijke sancties wordt gehandhaafd, voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar moet zijn. De betrokkene moet kunnen weten ter zake van welke gedragingen hij kan worden gestraft.
De door eiseres overtreden voorschriften zijn als zodanig in het Atbv vermeld. Nu voorts, zoals door verweerder is gesteld en door eiseres niet is betwist, de branche in de vorm van een overlegorgaan betrokken is geweest bij de invoering van de Wet bestuurlijke boete Arbeidstijdenwet en terzake is geïnformeerd, met name over het feit dat materieel niets is veranderd ten opzichte van voorheen, moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezegd dat van de door eiseres gestelde strijd met het lex certa beginsel in het onderhavige geval geen sprake is. Ook de hoogte van de boetes was vastgelegd en bekend gemaakt in Bijlage 1, Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer. Waar door verweerder in het besluit de onjuiste versie van de Boetecatalogus is genoemd, heeft dit voor de rechtmatigheid van het besluit geen consequenties, nu de inhoud op de punten in geding niet van elkaar verschilt. Immers, nu de beboetbare feiten allemaal hebben plaatsgevonden in de periode 30 januari 2006 tot en met 26 februari 2006, derhalve vóórdat de Boetecatalogus van 2006 in werking is getreden, is de rechtbank van oordeel dat -mede gelet op het lex certa beginsel- de boetebedragen hebben te gelden, die van toepassing waren op het moment dat de overtredingen werden begaan. Nu eiseres door het vermelden van de onjuiste juridische grondslag niet in haar belangen is geschaad, ziet de rechtbank aanleiding om dit (formele) gebrek te helen met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Voor wat betreft de in dit kader geuite grief dat artikel 6 EVRM geschonden zou zijn, verwijst de rechtbank allereerst naar hetgeen daaromtrent reeds hiervoor is overwogen. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank ten aanzien van hetgeen eiseres heeft opgeworpen omtrent de rechtsgang en de onschuldpresumptie dat het eiseres op grond van de Awb te allen tijde vrijstond om een voorlopige voorziening te vragen teneinde aldus de schorsing van de boeteoplegging te bewerkstelligen hangende de bezwaar- en beroepsprocedure.
Eiseres heeft aangevoerd dat het bestreden besluit strijd oplevert met het vertrouwensbeginsel. Eiseres is - kort weergegeven - van mening dat zij er op mocht vertrouwen dat haar de feiten bij de eerste controle niet zouden worden aangerekend en dat zij (eerst) een waarschuwing zou krijgen.
De Atv, het Atbv noch de toepasselijke beleidsregels geven een indicatie dat verweerder in het onderhavige geval eerst had dienen te waarschuwen alvorens over te gaan tot een boeteoplegging. Verweerder heeft in het bestreden besluit met recht verwezen naar hetgeen terzake is opgenomen in de Memorie van Toelichting op de Atw op pagina 8 en 9, bezien in samenhang met Bijlage 2. Nu verweerder voorts, alvorens over te gaan tot boeteoplegging, een voornemen tot boeteoplegging heeft kenbaar gemaakt en eiseres de mogelijkheid heeft geboden een zienswijze in te dienen tegen dit voornemen, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van schending van het vertrouwensbeginsel.
Eiseres heeft als beroepsgrond voorts aangevoerd dat het bestreden besluit strijd oplevert met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding. Eiseres heeft in dat verband betoogd dat zij er recht op heeft dat de betrokken chauffeurs werden gehoord alvorens de aanzegging van de boete werd gedaan. Door dit na te laten heeft de inspecteur zich voor zijn waarneming/constatering uitsluitend op de registratiebladen en de verklaring van de werkgever gebaseerd, en zich aldus onvoldoende vergewist van alle feiten en omstandigheden die voor de vorming van zijn oordeel van belang hadden kunnen zijn, waarvan met name de verklaringen van de chauffeurs. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling en overweegt daartoe dat het eiseres te allen tijde vrij heeft gestaan om ter adstruering van de afwezigheid van haar verwijtbaarheid, zelf verklaringen van de chauffeurs in te brengen dan wel hen als getuigen te doen horen. Niet is gebleken dat eiseres enige actie in dit opzicht heeft ondernomen. Gelet op het bepaalde in artikel 8.1, lid 2, juncto lid 3 van het Atbv, waaruit geconcludeerd dient te worden dat het aan de werkgever is om aan te tonen dat er gronden zijn om aan te nemen dat er van functioneel daderschap als bedoeld in lid 2 geen sprake is, heeft verweerder dan ook zonder het door eiseres voorgestane horen van de betrokken chauffeurs, uit kunnen gaan van het functionele daderschap van eiseres. De beboete feiten als zodanig heeft verweerder kunnen baseren op het verrichte bedrijfsonderzoek en de bij het boeterapport gevoegde stukken, waarvan met name de registratiebladen van de tachograaf en de weekrapporten.
Van enige vooringenomenheid van verweerder is de rechtbank niet gebleken.
Waar zijdens eiseres is aangevoerd dat zij ten onrechte is beboet voor overtreding van het bepaalde in artikel 2.4:4, sub a van het Atbv, volgt de rechtbank eiseres evenmin in haar standpunt. Zoals door verweerder in het bestreden besluit verwoord, volgt uit de tekst van voormeld artikel dat, indien dit artikel wordt overtreden door een werkgever, de werkgever daarvoor zelf verantwoordelijk is en een boete krijgt opgelegd. Eiseres wordt aangerekend dat zij als werkgeefster heeft toegelaten dat de bestuurder/werknemer onjuiste aantekeningen heeft gesteld. De rechtbank is van oordeel dat zulks terecht is geschied. Eiseres diende de controlemiddelen, zijnde de registratiebladen op juistheid met de urenverantwoordingsstaten te controleren. Uit de op 27 april 2006 afgelegde verklaringen blijkt dat eiseres op de hoogte was van het feit dat door de betrokken chauffeurs onjuiste aantekeningen werden gesteld op een controlemiddel. Eiseres heeft –onweersproken gebleven- nagelaten zulks te corrigeren.
Onder 13.3 van het beroepschrift heeft eiseres aangevoerd dat het laden en lossen ten onrechte als niet-rusten wordt aangemerkt. Verweerder neemt naar de mening van eiseres ten onrechte het standpunt in dat het uren zijn die uitbetaald worden en dus als diensttijd moeten worden aangemerkt.
Erkend wordt door eiseres dat die uren worden doorbetaald en ook de juistheid van de gegevens op de urenstaat of registratieblad ten aanzien van het laden en lossen wordt niet betwist. Ten aanzien van de vraag of het als laden en lossen op de urenstaat aantekenen per definitie impliceert dat de chauffeur niet geacht kan worden te hebben gerust, heeft verweerder in haar nadere inlichtingen bij brief van 25 januari 2008 naar het oordeel van de rechtbank terecht verwezen naar het bepaalde in artikel 3 van de Richtlijn.
Door eiseres is overigens ook niet concreet aannemelijk gemaakt dat het feitelijk anders is geweest en de chauffeurs in kwestie geen enkele bemoeienis hebben gehad met het laden en lossen en/of zich niet beschikbaar dienden houden tijdens het laden en lossen, zodat verweerder zich op basis van de urenstaat op het standpunt heeft kunnen stellen dat er niet gerust is.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de in de tarieflijst opgesomde boetebedragen worden gehanteerd zonder acht te slaan op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de overige omstandigheden van het geval. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Daarmee is eveneens het evenredigheidsbeginsel in ernstige mate geschonden, aldus eiseres.
Verweerder heeft dienaangaande het standpunt ingenomen dat in de beleidsregel reeds rekening is gehouden met de proportionaliteit in verhouding tot de ermee te dienen doelen. In de (algemene) toelichting op de beleidsregel is, vermeld dat als de toepassing van de onderhavige beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn tot de met de beleidsregel te dienen doelen, artikel 4:84 aangeeft dat van deze beleidsregel moet worden afgeweken. Verweerder is, zo blijkt uit de laatste alinea van het bestreden besluit, niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de beleidsregel. Eiseresses stelling dat de boete van € 56.540,-- een onacceptabel bedrag is, acht verweerder geen dusdanige bijzondere individuele omstandigheid.
De rechtbank is van oordeel dat verweerders besluitvorming ook op dit punt de rechterlijke toets kan doorstaan. Van strijd met de door eiseres gestelde beginselen van proportionaliteit en evenredigheid is dan ook geen sprake. Voor verweerder behoefde er evenmin aanleiding te zijn om, op grond van artikel 4:84 van de Awb, af te wijken van de beleidsregel. Voor toepasselijkheid van artikel 4:84 van de Awb is ingevolge vaste jurisprudentie vereist dat er sprake is van individuele omstandigheden met een zeer uitzonderlijk karakter. In dit kader is door eiseres gesteld dat de boeteoplegging het einde van de onderneming zou betekenen. Dit is evenwel, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft verwoord, op geen enkele wijze met daartoe relevante stukken onderbouwd, evenmin als de stelling dat het bedrijf zal moeten inkrimpen, zodat verweerder aan deze stellingen voorbij heeft kunnen gaan.
Waar door eiseres is betoogd dat de boeteoplegging in strijd is met artikel 10 van het EG-Verdrag en artikel 19 van de Verordening 561/06, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiseres genoemde verkeersovertredingen niet als vergelijkbare gevallen kunnen worden aangemerkt. De doelstelling van de Atbv is niet alleen om de verkeersveiligheid te waarborgen maar ook om de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de chauffeur te waarborgen. Een andere belangrijke doelstelling is om oneerlijke vormen van concurrentie te bestrijden, aldus verweerder.
De rechtbank deelt verweerders standpunt in zoverre. Eiseresses beroep op artikel 10 van voornoemd Verdrag kan dan ook niet slagen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat het in het onderhavige geval gaat om afzonderlijke en op zich zelf staande overtredingen en dat voor elk van die overtredingen een afzonderlijke boete wordt opgelegd.
Van schending van artikel 10 EG-Verdrag of artikel 19 van Verordening 561/06 is de rechtbank dan ook niet gebleken.
Het beroep van eiseres kan gelet op het boven overwogene dan ook niet slagen.
III. BESLISSING
De rechtbank;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A barones van Hövell tot Westerflier-Dassen in tegenwoordigheid van mr. C.H.M. Bartholomeus als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 13 februari 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.