RECHTBANK ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr. : 07 / 756 WRO V1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roerdalen, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
het besluit van verweerder d.d. 27 maart 2007,
kenmerk: 2007-367.
Datum van behandeling ter zitting: 20 februari 2008.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 27 maart 2007, verzonden op 13 april 2007, heeft verweerder voor een periode van vijf jaar onder voorwaarden vrijstelling verleend van het bestemmingsplan Buitengebied Roerdalen op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het stallen van maximaal 30 vrachtwagen(combinatie)s en/of het parkeren van personenauto’s op het bedrijfsperceel van Beatrix Houtbereiding en Handelmij B.V. te Vlodrop, hierna: vrijstellinghoudster.
Tegen dit besluit is door eiser bij schrijven van 22 mei 2007 een beroepschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb is de vrijstellinghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 29 mei 2007 is door de directeur van vrijstellinghoudster te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en een verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gemachtigde en aan de vrijstellinghoudster gezonden.
De dossierstukken uit het voorlopige voorziening dossier met registratienummer 07/788 alsmede de zaken met registratienummers 06/1857 en 06/ 2098 zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd en hiervan is aan partijen ter zitting mededeling gedaan. Voorts zijn zijdens eiser op 1 november 2007 en 8 februari 2008 nog nadere stukken ingediend, die aan partijen zijn doorgezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 20 februari 2008, waar eiser in persoon is verschenen, in gezelschap van zijn echtgenote en bijgestaan door mr. J.C. Blonk als zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door P.J.C. Planje en ing. C.C.N. Ernes. Vrijstellinghoudster is verschenen bij haar directeur W.P.I. Houben.
De rechtbank heeft bij beschikking van 20 februari 2008 het onderzoek op voet van artikel 8:68 van de Awb heropend en verweerder verzocht nadere stukken in te brengen en zijn standpunt terzake kenbaar te maken. Eiser en vrijstellinghoudster zijn in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren, waarna partijen op respectievelijk 19 maart 2008, 31 maart 2008 en 11 april 2008 toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.
Bij uitspraak van 27 december 2006 (in de zaken met registratienummers 06/1857 en 06/ 2098) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, met gebruikmaking van de mogelijkheid ex artikel 8:86 van de Awb om onmiddellijk uitspraak te doen in de beroepszaak, het beroep tegen het eerdere vrijstellingsbesluit van 22 augustus 2006, waarbij op grond van artikel 17 van de WRO vrijstelling was verleend voor het stallen van maximaal 30 vrachtwagen(combinatie)s op het bedrijfsterrein van de vrijstellinghoudster, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat er ten tijde van de besluitvorming geen concrete, objectieve gegevens voorhanden waren voor het aannemen van het tijdelijk karakter van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik.
Bij het thans aangevochten besluit heeft verweerder opnieuw beslist zoals weergegeven in rubriek I.
Eiser heeft zich daarmee niet kunnen verenigen en heeft beroep ingesteld. Daarbij heeft hij -onder meer en kort en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat niet gewaarborgd is dat het tijdelijk gebruik na ommekomst van vijf jaar zal worden gestaakt, het standpunt ingenomen dat het thans toegestane gebruik de hoge landschappelijke waarde van de omliggende gronden zal aantasten en de verkeersveiligheid in gevaar zal brengen en hij in zijn belangen wordt geschaad door geluidsoverlast en stof tengevolge van de verkeersbewegingen, terwijl zijn woning in waarde zal dalen. Voorts heeft hij gesteld dat gehandeld wordt in strijd met het opgestelde reglement en dat er ter plaatse ook onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden en containers worden gestald. Betoogd is verder dat de grootte van de parkeerplaats onvoldoende is om het toegestane aantal vrachtwagens te parkeren, terwijl tenslotte is bestreden dat er sprake is van een bedrijfseconomisch belang aan de kant van de vrijstellinghoudster.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde gronden te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Niet in geding is dat de parkeerfaciliteiten die de vrijstellinghoudster aan derden beschikbaar stelt op haar bedrijfsterrein in strijd zijn met de op dat perceel rustende bestemming.
Verweerder heeft vrijstelling verleend op grond van het bepaalde in artikel 17 van de WRO. Zoals reeds overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter d.d.
10 juli 2007, is in artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (BRO) bepaald dat vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO slechts wordt verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven respectievelijk voortduren. In de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) komt uitdrukkelijk naar voren dat om te kunnen aannemen dat de beoogde afwijking van het bestemmingsplan niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven dan wel voort zal duren, er concrete, objectieve gegevens voorhanden dienen te zijn die daarvoor aanknopingspunten bieden. Bij het ontbreken daarvan is toepassing van artikel 17 van de WRO niet mogelijk.
Bij notariële akte van levering die blijkens de ter zitting overgelegde kopie op 7 mei 2007 is gepasseerd, heeft de vrijstellinghoudster het perceelsgedeelte waarop de vrijstelling van toepassing is aan verweerders gemeente in eigendom overgedragen en heeft de gemeente die grond vervolgens in eigendom overgedragen aan Habitura B.V. te Oirschot. Voorts is ten behoeve van de vrijstellinghoudster een vruchtgebruik gevestigd voor de duur van 60 maanden.
De rechtbank is van oordeel dat deze akte weliswaar aannemelijk maakt dat vrijstellinghoudster van de verleende vrijstelling ten hoogste vijf jaren gebruik zal (kunnen) maken, maar anderzijds biedt deze notariële akte geen volledige zekerheid dat het stallen van niet bedrijfsgebonden vrachtwagens na de wettelijke termijn van maximaal vijf jaren zal worden beëindigd. Die akte staat er immers op zichzelf niet aan in de weg dat de betreffende gronden door de vrijstellinghoudster worden teruggekocht of dat de gronden worden doorverkocht, en/of dat het recht van vruchtgebruik wordt verlengd. In het verweerschrift heeft verweerder betoogd dat door de verkoop van het perceelsgedeelte aan Habitura B.V. geen terugverkoop aan vrijstellinghoudster mogelijk is. Ter toelichting op deze stelling heeft verweerder naar aanleiding van de voorzieningenuitspraak bij brief van 6 september 2007 andermaal gewezen op de eigendomsoverdracht van het perceel en daarbij aanvullend nog -slechts- gemeld dat tussen de vrijstellinghoudster en Habitura B.V. inmiddels ook een principeovereenkomst is bereikt over de aankoop van het resterende deel van de bedrijfskavel. Ter staving daarvan is gewezen op een brief van 5 september 2007 van rentmeester van Soest, die als intermediair tussen partijen is opgetreden. Echter, het vorenstaande laat onverlet dat niet is gezekerd, bijvoorbeeld door een in de akte opgenomen (ketting)beding dan wel anderszins, dat terug- of doorverkoop van het perceel niet tot de mogelijkheden behoort, zodat op grond hiervan op zichzelf niet geconcludeerd kan worden dat er concrete en objectieve aanknopingspunten voorhanden zijn die voortzetting van het gebruik, zoals thans aan de orde, na ommekomst van vijf jaar onmogelijk maken.
De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 mei 2007 (LJN: BA5210, te vinden op rechtspraak.nl)), waarin de Afdeling als haar oordeel heeft uitgesproken dat ook aan de in dat geval aan de orde zijnde overeenkomsten onvoldoende zekerheid viel te ontlenen voor de tijdelijkheid van de met artikel 17 van de WRO verleende vrijstelling.
Bij vorenstaand oordeel heeft de Afdeling evenwel ook meegewogen het feit dat zelfs ten tijde van de beoordeling door de Afdeling nog geen bestemmingsplanprocedure was opgestart ten einde de toekomstige gewenste en bedoelde ontwikkeling mogelijk te maken. In het onderhavige geval heeft verweerder blijkens bij genoemd schrijven van 22 augustus 2007 ingebrachte stukken, het wijzigingsplan als bedoeld in artikel 11 van de WRO, in procedure gebracht. Blijkens ter zitting in aanvulling daarop ingebrachte stukken hebben Gedeputeerde Staten van de Provincie Limburg bij besluit van 12 februari 2008 het op 6 november 2007 door verweerder vastgestelde en op 29 november 2007 ingediende wijzigingsplan “Herkenbosserweg 1a” goedgekeurd.
Uit de toelichting bij dit wijzigingsplan en uit het ter (planologische) onderbouwing opgenomen beleidskader blijkt weliswaar van het oogmerk om het thans toegestane (tijdelijke) gebruik als parkeerplaats na het verstrijken van de termijn van 5 jaar te (doen) beëindigen en de betreffende gronden in gebruik te (doen) nemen conform de nieuwe bestemming “agrarische doeleinden” (zie o.a. onder 3.2), maar uit de bij het wijzigingsplan behorende Voorschriften kan niet worden afgeleid dat voortzetting van het gebruik na afloop van de vijf jarentermijn door deze planwijziging planologisch onmogelijk wordt. Zo is zijdens verweerder ter zitting desgevraagd erkend dat het gebruik van de gronden als parkeerplaats voor vrachtauto’s, gelet op de per 22 augustus 2006 verleende artikel 17 WRO vrijstelling, op het moment van de ter inzage legging van het (wijzigings)plan als rechtmatig gebruik dient te worden aangemerkt. Gelet op het blijkens artikel C van de Voorschriften ten deze van toepassing zijnde overgangsrecht, zoals opgenomen in artikel 40 van het “Bestemmingsplan Buitengebied”, staat daarmee op zichzelf nog niet vast dat voortzetting van het thans ter discussie staande gebruik na ommekomst van vijf jaren planologisch is uitgesloten. Immers, in artikel 40.2 van het Bestemmingsplan Buitengebied is onder “a” bepaald dat het gebruik van de grond en/of opstallen dat strijdig is met het plan op het moment waarop het plan van kracht wordt, mag worden gehandhaafd. Van de uitzondering daarop zoals bepaald onder “b” is, gezien de hiervoor weergegeven feiten, in casu geen sprake, nu het ten deze aan de orde zijnde gebruik, anders dan verweerder bij brief van 26 februari 2008 heeft betoogd, gelet op de verleende (tijdelijke) vrijstelling niet reeds in strijd was met het op het moment van kracht worden van het bestemmingsplan (“wijziging Herkenbosserweg 1a”) ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied. Ter opheffing van die strijdigheid was nu juist de vrijstelling verleend. Hierbij zij nog aangetekend dat het primaire vrijstellingsbesluit van 22 augustus 2006 nooit is herroepen of geschorst, zodat uitgegaan dient te worden van de werking daarvan, hetgeen met zich brengt dat de feitelijke situatie ten tijde van de ter inzage legging was dat het gebruik van de gronden als parkeerterrein niet strijdig was met het vigerende bestemmingplan. Ter bepaling van de toepasselijkheid van (de bescherming van) het overgangsrecht, dient ingevolge vaste jurisprudentie uitgegaan te worden van de feitelijke situatie op de relevante peildatum.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de voorschriften van het Bestemmingsplan Buitengebied wijziging “Herkenbosserweg 1a” geen bepaling bevatten die voortzetting van het tijdelijke gebruik na 22 augustus 2011 verbiedt, waardoor voor verweerder een grondslag ontbreekt om na ommekomst van die datum handhavend op te treden.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien onvoldoende objectieve en concrete aanknopingspunten voorhanden zijn om te kunnen aannemen dat de beoogde afwijking van het bestemmingsplan niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven dan wel voort zal duren, zodat het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 17 van de WRO niet mogelijk is.
Dit maakt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond;
veroordeelt verweerder in de kosten van onderhavige procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door verweerders gemeente;
bepaalt dat verweerders gemeente aan eiser het door of namens deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. van der Vorst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 24 april 2008
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.