RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
Zaaknummer: 85279 / FA RK 08-338
Beschikking van 2 juli 2008
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], [adres],
hierna te noemen verzoeker,
procureur: mr. L.H. Janssen-Dekkers;
[verweerster],
wonende te [woonplaats] (Duitsland), [adres],
hierna te noemen verweerster,
Als belanghebbende merkt de rechtbank voorts aan de minderjarige [[kind]], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum].
1. Het verloop van de procedure
1.1. Dit blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 06 maart 2008;
- de brief van de procureur van verzoeker van 25 april 2008;
- de brief van de griffier van 3 juni 2008;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 18 juni 2008 en waarbij zijn verschenen:
- verzoeker, bijgestaan door mr. L.H. Janssen-Dekkers.
2.1. Op basis van de gedingstukken kan het volgende worden vastgesteld.
2.2. Op [geboortedatum] is uit verweerster geboren de minderjarige [kind], die hiervoor als belanghebbende is aangemerkt. Verzoeker heeft de minderjarige met toestemming van verweerster erkend en partijen zijn bij notariële akte van 14 juni 2007 naar Duits recht overeengekomen dat zij gezamenlijk het zorgrecht over de minderjarige hebben.
Verzoeker bezit de Nederlandse nationaliteit en verweerster de Russische.
3.1. Het verzoek houdt in dat de rechtbank een bijzondere curator zal benoemen die namens de minderjarige de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, op grond van artikel 1: 207 van het Burgerlijk Wetboek, kan verzoeken.
4. Het oordeel van de rechtbank
4.1. Gelet op het feit, dat er in dezen sprake is van een zaak met een internationaal karakter, dient de rechtbank na te gaan of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om deze zaak te berechten. De rechtbank is gehouden ambtshalve na te gaan of hiervan sprake is, omdat het hier een rechtsbetrekking betreft die niet ter vrije bepaling van partijen staat.
4.2. Gelet op het bepaalde in artikel 3, aanhef en sub a Rv., heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht in zaken die bij verzoekschrift moeten worden ingeleid, indien verzoeker of, indien er meer verzoekers zijn, een van hen, hetzij een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
4.3. Artikel 5 Rv. bepaalt, dat de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid rechtsmacht heeft, indien het kind in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft, tenzij de Nederlandse rechter zich, in een uitzonderlijk geval, wegens onvoldoende verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, niet in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
4.4. Nu naar het oordeel van de rechtbank vaststaat, dat een van belanghebbenden in de onderhavige zaak zijn woonplaats in Nederland heeft, terwijl eveneens voldoende vaststaat dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft en de zaak voldoende verbondenheid met de rechtssfeer in Nederland heeft, is de rechtbank van oordeel dat haar rechtsmacht toekomt om de zaak te beoordelen. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent het verblijf van het kind, acht zij zich op grond van het bepaalde in artikel 265 Rv. ook relatief bevoegd om van het verzochte kennis te nemen.
4.5. Op de vraag welk recht van toepassing is op het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator dient naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak aansluiting te worden gezocht bij de Wet conflictenrecht afstamming. Volgens artikel 6, eerste lid, van deze Wet wordt de vraag of en onder welke voorwaarden het vaderschap van een man gerechtelijk kan worden vastgesteld, bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de man en de vrouw of, indien die ontbreekt, door het recht van de staat van hun gemeenschappelijke gewone verblijfplaats, of indien die ook ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
4.6. Nu verzoeker en verweerster geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben en vaststaat dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is de rechtbank van oordeel dat de verzochte benoeming van een bijzondere curator die vervolgens namens de minderjarige de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zal verzoeken, dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht.
4.7. Met betrekking tot het verzochte overweegt de rechtbank als volgt.
4.7.1. Blijkens artikel 1:207 lid 2 sub a BW kan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet geschieden indien een kind twee ouders heeft. Verzoeker heeft het kind op 27 juni 2006 erkend, waardoor een familierechtelijke band tussen hem en het kind is ontstaan.
Nu verzoeker de juridische vader is van het kind en het kind derhalve twee ouders heeft, is gerechtelijke vaststelling van het vaderschap gelet op de letterlijke wettekst niet mogelijk.
4.7.2. De vraag die voorligt is of die wetsbepaling ook van toepassing is in geval van een gerechtelijke vaststelling van vaderschap van dezelfde man die al eerder het kind heeft erkend, waardoor het aantal ouders niet toeneemt.
4.7.3. Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1995-1996, 24649, nr. 3, onder 2 sub f) kan de gerechtelijke vaststelling worden beschouwd als een laatste mogelijkheid om een familierechtelijke betrekking met de verwekker – zo nodig na zijn overlijden – tot stand te brengen, indien de bereidheid van de verwekker zelf daartoe niet bestaat dan wel wellicht wel bestaan heeft, maar tijdens zijn leven niet geleid heeft tot erkenning.
4.7.4. In casu heeft verzoeker het kind erkend waardoor het vaderschap van verzoeker vast staat. Hier doet zich niet voor de situatie dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap de laatste mogelijkheid is om een familierechtelijke band tussen verzoeker en het kind te vestigen omdat deze daartoe zelf niet bereid is of omdat deze is overleden. Verzoeker is juist wel bereid gebleken het juridisch vaderschap van het kind op zich te nemen. Weliswaar krijgt het kind er door een eventuele gerechtelijke vaststelling geen derde ouder bij, maar dat betekent niet dat de wetgever in het licht van bovenstaande wetsgeschiedenis bij de invoering van art. 1:207 lid 2 sub a BW beoogd heeft ook in situaties als de onderhavige een extra mogelijkheid in het leven te roepen voor het langs deze weg creëren van een afstammingsband.
4.7.5. Volgens verzoeker heeft het kind ook een eigen belang bij het uiteindelijk in te dienen verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, omdat de minderjarige door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap vanaf de geboorte de Nederlandse nationaliteit zal verkrijgen. Nu verzoeker het kind na zijn geboorte heeft erkend, kan het kind immers niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Op grond van art. 6 lid 1 sub c van de Rijkswet op het Nederlanderschap – hierna RWN – kan een kind bij erkenning door een man met de Nederlandse nationaliteit slechts de Nederlandse nationaliteit verkrijgen indien het kind na de erkenning gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaar door deze man is verzorgd en opgevoed. Thans is het kind stateloos waardoor verzoeker het kind niet kan laten bijschrijven in zijn paspoort en het kind niet wordt geaccepteerd door de zorgverzekeringsmaatschappijen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het feit dat als gevolg van de bepalingen van de RWN een kind door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap sneller en op eenvoudiger wijze de Nederlandse nationaliteit van de vader kan verkrijgen dan door (postnatale) erkenning, geen belang dat wordt beschermd door artikel 1:207 BW. Bedoeld artikel ziet slechts toe op het belang voor het kind om een afstammingsband te doen ontstaan tussen de verwekker, in casu verzoeker, en degene die daarmee gelijk gesteld wordt.
4.7.6. In het licht van de stelling dat het kind voor de verlening van het Nederlanderschap bij de procedure van art. 6 RWN afhankelijk is van de toestemming van de Staat, wijst de rechtbank op de uitspraak van de Hoge Raad van 26 januari 2007, LJN: AZ1624, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een postnatale erkenning in combinatie met bewijs van verwekkerschap voor wat betreft de nationaliteitsgevolgen gelijk gesteld kan worden aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, zodat de procedure ex art. 17 RWN op grond van genoemde uitspraak open staat om het beoogde doel te bereiken.
4.7.7. De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor onder punt 4.7.1. tot en met 4.7.6. is overwogen van oordeel dat het verzochte dient te worden afgewezen.
4.7.8. Het door verzoeker ter terechtzitting gedane verzoek om in dat geval een bijzondere curator te benoemen die ten behoeve van de minderjarige [kind] een procedure ex art. 17 RWN bij de rechtbank te ’s-Gravenhage aanhangig zal maken, dient naar het oordeel van de rechtbank eveneens te worden afgewezen, omdat dat verzoek door de met het gezag belaste ouder(s) door tussenkomst van een procureur kan worden gedaan.
5.1. wijst af het door verzoeker verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.C.G. Brants, kinderrechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 2 juli 2008 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kan beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze uitspraak is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van de uitspraak of nadat de uitspraak hun op andere wijze bekend is geworden.