RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
Zaaknummer : 90487 / FA RK 08-1664
Beschikking van 11 maart 2009 betreffende alimentatie
[man],
wonende te [adres],
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen;
[vrouw],
wonende te [adres],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. J.J.M. Goumans.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Dit blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 28 november 2008;
- het verweerschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 19 december 2008;
- de brief van 6 januari 2009 van de advocaat van de vrouw, met bijlagen;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 22 januari 2009 en waarbij zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. P.J.W.M. Theunissen;
- de vrouw, bijgestaan door mr. J.J.M. Goumans.
1.2. Tijdens voornoemde mondelinge behandeling is door de advocaat van de man een pleitnota overgelegd.
2.1. Op grond van de overgelegde - niet weersproken - producties gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten.
2.2. Bij vonnis van de rechtbank te Maastricht is op 27 mei 1993 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Dit vonnis is op 8 oktober 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Bij voornoemd vonnis is aan de man een uitkering tot levensonderhoud, verder te noemen partnerbijdrage, opgelegd van ? 4.000,= per maand.
Vervolgens is bij uitspraak van deze rechtbank van 7 februari 2007 de partnerbijdrage gewijzigd en met ingang van 14 juni 2006 gesteld op EUR 1.362,70 per maand.
Ingevolge wettelijke indexering bedraagt die bijdrage nu EUR 1.473,04 per maand.
3.1. Het verzoekschrift houdt in dat de rechtbank de beschikking van 7 februari 2009 zal wijzigen en met ingang van 8 oktober 2008 of 22 oktober 2008, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen ingangsdatum, zal bepalen op nihil, althans op een zodanig lager bedrag dan EUR 1.417,75 per maand.
3.2. De man beroept zich op artikel II lid 2 Wet Limitering Alimentatie na echtscheiding (WLA), zulks vanwege het feit dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw inmiddels meer dan 15 jaar heeft geduurd. Althans beroept hij zich erop dat de genoemde beschikking door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Partijen zijn medio 1988 uiteen gegaan, mitsdien feitelijk gescheiden gaan wonen, en de man betaalt sedertdien voor de vrouw. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 20 april 1989 is de man reeds veroordeeld tot betaling van een voorlopige alimentatie van ? 3.100,=. De vrouw is toentertijd van respectievelijk de voorlopige voorzieningen en de echtscheiding in hoger beroep gegaan, waardoor het vonnis tot echtscheiding uiteindelijk eerst op 8 oktober 1993 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Feitelijk duurt de betalingsverplichting van de man reeds meer dan 20 jaar vanaf het feitelijk uiteen gaan. Naar de mening van de man is er geen sprake van dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, gelet op de inkomsten van de vrouw en haar vermogenspositie. Toen partijen elkaar leerden kennen was de vrouw al gehuwd geweest, uit welk huwelijk een kind is geboren. De vrouw was voor haar huwelijk met de man lerares naaldvakken op een middelbare school. Op geen enkele wijze heeft het huwelijk met de man, dat kinderloos is gebleven, de vrouw in haar persoonlijke ontwikkeling belemmerd. Toen partijen uiteen gingen medio 1988, was de vrouw 47 jaar. Op het moment van de scheiding zelf werkte de vrouw niet, daar zij eerder werkzaamheden voor de man als secretaresse verrichtte. Na de verwerking van de scheiding was er voor de vrouw geen enkel beletsel meer om werkzaamheden in dienstverband te gaan verrichten. Het is de man bekend dat de vrouw in de loop der jaren ook vrijwilligerswerk heeft kunnen verrichten. Per pensioendatum verkeren partijen – in theorie – in eenzelfde financiële positie, nu partijen getrouwd waren in gemeenschap van goederen en zij in het kader van de echtscheiding alles bij helfte hebben verdeeld. Van enige lotsverbondenheid is al jaren geen sprake meer.
Subsidiair stelt de man dat de beschikking betreffende de partnerbijdrage dient te worden ingetrokken althans gewijzigd, omdat de beschikking van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. In de beschikking van 7 februari 2007 is ten onrechte geen rekening gehouden met alle ten tijde van de beschikking bestaande relevante omstandigheden. Zo heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw ervoor heeft gekozen een deel van het vermogen in lijfrentes om te zetten en dat de vrouw daarmee inteert op haar vermogen. Dat die lijfrente-uitkeringen in mindering worden gebracht op haar behoefte heeft de rechtbank niet redelijk geacht. Deze overweging is niet juist. Het vermogen, dat bij het uiteengaan van partijen is gedeeld, strekte ook ten dele als oudedagsvoorziening en aldus om te worden opgesoupeerd. Ook is onjuist de overweging dat de rechtbank niet inziet waarom van de vrouw thans verwacht zou kunnen worden dat zij haar woning verkoopt om zodoende de waardevermeerdering te gelde te maken en dit aan te wenden voor haar kosten van levensonderhoud. Ook is onjuist de overweging dat met inkomsten uit verhuur al in een eerdere beschikking van de rechtbank rekening is gehouden en er mitsdien dan kennelijk thans geen rekening meer dient te worden gehouden met de mogelijkheid van verhuur. De man verwijst terzake het vorenstaande naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 januari 2007, NJ 2007/60 en citeert daaruit:
“Dit onderdeel faalt, omdat het miskent dat, indien er eenmaal een wijziging van omstandigheden is waardoor de eerdere alimentatie-uitspraak niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet – zoals hier naar het oordeel van het Hof in rov.3 het geval is doordat de vrouw inmiddels AOW – en pensioeninkomsten heeft en een deel van het door de man opgebouwde pensioen ontvangt -, de alimentatierechter op grond van alle ten tijde van zijn beschikking bestaande relevante omstandigheden een nieuwe alimentatie moet vaststellen.”.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking dit uitgangspunt miskend, waardoor de alimentatieverplichting niet voldoet aan de wettelijke maatstaven. Deze is immers aanzienlijk hoger, dan op basis van de behoefte van de vrouw redelijk is. De rechtbank dient daarbij niet slechts rekening te houden met het bestaande inkomen, doch ook met de mogelijkheid die de vrouw in redelijkheid heeft om – zo nodig middels het te gelde maken van vermogen – in haar levensonderhoud te voorzien.
Meer subsidiair is de man van mening dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor de beschikking betreffende de partnerbijdrage heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
De vrouw geniet sedert de vorige uitspraak in ieder geval een tweetal lijfrente-uitkeringen, waarvan de omvang niet bekend is. Het betreft een lijfrente-uitkering op basis van een eerder gestorte koopsom bij Delta Lloyd op polisnummer 1960594, alsmede een lijfrente op basis van een koopsom, gestort bij Stad Rotterdam op polisnummer 371.013. De vrouw kan inmiddels in haar eigen behoefte voorzien nu de vrouw een AOW-uitkering geniet, een pensioenuitkering van het ABP, alsmede daarnaast de nodige lijfrente-uitkeringen.
4. Het verweer
4.1. De vrouw concludeert tot afwijzing van het verzoek, kosten rechtens, en voert daartoe het volgende aan.
Ten aanzien van de in de wet genoemde relevante feiten en omstandigheden wijst de vrouw op haar leeftijd. De vrouw stelt dat zij thans 67 jaar is, dat het huwelijk 23 jaar heeft geduurd en dat de vrouw geen recht heeft op een deel van het eventueel aan de man toekomende ouderdomspensioen. Blijkens de eigen stellingen van de man is hij in staat om de bestaande alimentatieverplichting te blijven voldoen, ook zonder dat hij daadwerkelijk inkomsten uit de advocatenpraktijk genereert. De vrouw betwist de stelling van de man dat partijen per pensioendatum in eenzelfde financiële positie verkeren, gelet op hetgeen zij in 1996 terzake van de boedelscheiding zijn overeengekomen. De vrouw was immers ten tijde van de echtscheiding niet in staat om door arbeid inkomsten te verwerven, terwijl de man zijn praktijk heeft voortgezet en uit de inkomsten van die praktijk ook heeft gereserveerd, althans heeft kunnen reserveren, voor aanvullende pensioenverzekeringen. Gelet op de behoefte aan de zijde van de vrouw, de omstandigheid dat zij na de echtscheiding niet in staat was om eigen inkomsten te verdienen en het feit dat de man tot betaling in staat is, moet worden geoordeeld dat beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
De vrouw betwist dat de beschikking van de rechtbank van 7 februari 2007 van begin af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan en dat de rechtbank in die beschikking onvoldoende rekening heeft gehouden met de bestaande inkomsten van de vrouw en met de mogelijkheden voor haar om, middels het te gelde maken van vermogen, in haar levensonderhoud te voorzien. De vrouw geniet, naast de AOW-uitkering en alimentatie, thans een lijfrente-uitkering van Delta Lloyd ten bedrage van EUR 7.598,= bruto per jaar. Daarnaast ontvangt zij een zeer bescheiden ABP-pensioen van bruto EUR 1.334,= bruto per jaar. Daarnaast heeft de vrouw geen andere inkomsten. De door de man genoemde polis bij Stad Rotterdam is “verlengd” en komt pas vanaf 31 december 2011 tot uitkering. De uitkering bij in leven zijn van de vrouw bedraagt dan $ 38.396,= en daarvoor dient dan een lijfrentepolis te worden afgesloten.
5. De beoordeling
5.1. De grondslag van het verzoek
De man verzoekt primair, op grond van het bepaalde in artikel II lid 2 (overgangsbepaling) bij de Wet Limitering Alimentatie van 28 april 1994, beëindiging van zijn alimentatieverplichting met ingang van 8 oktober 2008 of 22 oktober 2008, aangezien hij op die datum 15 jaar alimentatie heeft betaald. Subsidiair verzoekt de man de alimentatieplicht te stellen op nihil, althans op een zodanig lager bedrag dan EUR 1.417,75 per maand, door de rechtbank in goede justitie te bepalen.
5.2. De rechtbank overweegt terzake de limitering als volgt.
5.2.1. Lid 2 van artikel II van de WLA van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 325, luidt als volgt:
Op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, beëindigt de rechter de verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
a. de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden.
De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is. Het bepaalde in de eerste volzin kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering eindigt binnen drie jaren na inwerkingtreding van deze wet.
5.2.2. Vaststaat dat bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 27 mei 1993 de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. Bij dat vonnis is aan de man de verplichting opgelegd om met ingang van de datum van inschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand, te weten 8 oktober 1993, een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te betalen.
5.2.3. Ter beantwoording ligt voor de vraag of beëindiging van de partnerbijdrage ingrijpend is en zo ja, van zo ingrijpende aard dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden. Daaraan voorafgaand dient evenwel de vraag te worden beantwoord per wanneer de beoordeling van deze vraag dient plaats te vinden.
5.2.4. Bij de beoordeling van de mate van ingrijpendheid moet in de regel de situatie waarin de gerechtigde verkeert op het moment vóór de beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud worden vergeleken met die waarin hij of zij als gevolg van die beëindiging zal komen te verkeren (HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655).
5.2.5. Voor de beoordeling van de vraag of een beëindiging van de partnerbijdrage voor de vrouw ingrijpend is en zo ja, in welke mate, neemt de rechtbank de volgende gegevens tot uitgangspunt.
de vrouw, geboren op [geboortedatum] 1941, heeft thans de leeftijd van 67 jaar;
er sprake is geweest van een duur van het huwelijk van 23 jaar;
- tijdens het huwelijk was de man kostwinner en heeft de vrouw gewerkt als secretaresse op het advocatenkantoor van de man;
- de vrouw ontvangt een AOW uitkering van EUR 1.094,89 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag;
- de vrouw ontvangt van het ABP een pensioen van EUR 1.334,= bruto per jaar;
- er vindt geen pensioenverrekening plaats;
door de wetgever is na beëindiging van het huwelijk van partijen de WLA ingevoerd.
5.2.6. De man is van mening dat beëindiging van de alimentatieverplichting gerechtvaardigd is. Tijdens de mondelinge behandeling is door de man onder meer gesteld dat, gelet op het vaste inkomen dat de vrouw thans heeft van haar AOW en de lijfrentevoorziening, alsmede het spaargeld dat de vrouw op de bank heeft staan en nog in haar woning heeft zitten, de vrouw thans in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Na de echtscheiding heeft de vrouw een luxe leventje kunnen leiden, zonder te solliciteren, en slechts vrijwilligerswerk verricht. Het kan thans niet zo zijn dat de man na een samenwoning van 18 jaar en een inmiddels al meer dan 15 jaar durende alimentatieverplichting krachtens een huwelijk, dat verder kinderloos is gebleven, nog steeds financieel verantwoordelijk is voor de vrouw. Feitelijk verlangt de vrouw van de man dat hij haar vermogen in stand blijft houden, wellicht ten behoeve van haar zoon uit haar eerste huwelijk die nimmer in het gezin van partijen heeft verbleven, doch dit is hoe dan ook volstrekt onredelijk ten opzichte van de man.
5.2.7. Op grond van de thans geldende alimentatieverplichting stelt de rechtbank vast dat de beëindiging van de alimentatieverplichting leidt tot een inkomensachteruitgang voor de vrouw van EUR 1.473,04 bruto per maand. De rechtbank is van oordeel dat het wegvallen van die onderhoudsuitkering op zich een omstandigheid oplevert die zo ingrijpend van aard is dat de beëindiging van de betreffende uitkering naar maatstaven van redelijkheid en de billijkheid op dit moment niet van de vrouw kan worden gevergd.
5.2.8. Met betrekking tot de verlengbaarheid van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.9. Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de vrouw desgevraagd meegedeeld dat, nu de vrouw thans zevenenzestig jaar is, het redelijk is de termijn van de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw te verlengen met drie à vier jaar.
5.2.10. De huidige woning van de vrouw heeft een verkoopwaarde van ongeveer EUR 439.000,=. Door de man is ter zitting onweersproken gesteld dat op dit pand thans een hypothecaire schuld rust van EUR 90.757,=, zodat er sprake is van een overwaarde van EUR 350.000,=.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de redelijkheid met zich mee dat er voor de man zicht komt op een einde aan zijn alimentatieverplichting. De rechtbank acht het redelijk dat de vrouw gedurende een bepaalde periode in de gelegenheid wordt gesteld zich voor te bereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon zonodig daarop aan te passen. De vrouw kan naar het oordeel van de rechtbank de woning verkopen en met de overwaarde voorzieningen treffen ten behoeve van haar levensonderhoud. Daarbij komt dat de vrouw de polis Stad Rotterdam, welke polis per 31 december 2008 ongeveer $ 38.000,= waard is, dit is omgerekend ongeveer EUR 27.000,=, tot uitbetaling zal kunnen laten komen en dat zij daarmee ongeveer EUR 200,= per maand aan inkomsten zal kunnen genereren.
Alle omstandigheden in aanmerking nemend acht rechtbank het redelijk de onderhoudsplicht van de man te verlengen met een periode van twee jaar na de datum van deze beschikking. De rechtbank zal daarbij bepalen dat deze termijn verlengbaar is, teneinde deze mogelijkheid voor de vrouw open te houden en rekening te kunnen houden met thans onvoorziene omstandigheden.
5.3. De rechtbank overweegt terzake het subsidiaire en het meersubsidiaire verzoek van de man het volgende.
5.3.1. De rechtbank is van oordeel dat door de man niet is aangetoond, dan wel voldoende onderbouwd, dat de beschikking van deze rechtbank van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Verder is de rechtbank van oordeel dat, nu de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld - door de man zijn immers geen stukken overgelegd met betrekking tot zijn inkomsten en lasten - de man geen gewijzigde omstandigheden heeft gesteld en aangetoond die wijziging van de thans geldende partnerbijdrage rechtvaardigen.
5.4.1. De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
6. De beslissing
De rechtbank:
6.1. wijst af het verzoek van de man tot limitering van zijn onderhoudsplicht;
6.2. verlengt de duur van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met twee jaren;
6.3. bepaalt dat na ommekomst van voornoemde termijn verlenging van die termijn mogelijk is;
6.4. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
6.5. verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
6.6. wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.T. Coenegracht en ter openbare civiele terechtzitting van 11 maart 2009 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kan beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze uitspraak is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van de uitspraak of nadat de uitspraak hun op andere wijze bekend is geworden.