RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 694
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
G.A.F. Stevens te Roermond, eiseres,
gemachtigde mr. A.L. Stegeman,
de Directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, verweerder.
1.1. Bij besluit van 22 april 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen een besluit van 27 januari 2009 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
1.2. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 27 oktober 2009, waar eiseres in persoon is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde, en waar verweerder zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
2.1. Aan eiseres is bij besluit van 2 december 2008 ingaande 19 november 2008 een ouderbijdrage op grond van de Wet op de jeugdzorg opgelegd van € 116,25 per maand, als bijdrage in de kosten van aan haar dochter geboden jeugdzorg.
2.1.1. Op 19 januari 2009 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat eiseres met ingang van 30 november 2008 niet meer tot de groep ouders behoort die een bijstandsuitkering ontvangt en dat eiseres vanaf genoemde datum niet meer in aanmerking komt voor buiten invorderingstelling van de ouderbijdrage, hetgeen betekent dat eiseres opnieuw wordt aangesproken voor de betaling van de ouderbijdrage van € 119,50 per maand. Tevens is meegedeeld dat eiseres € 1.505,97 teveel heeft betaald en dat dat bedrag wordt teruggestort.
2.1.2. Op 27 januari 2009 heeft verweerder schriftelijk aan eiseres meegedeeld dat het beleid is om gestorte ouderbijdrage nooit terug te betalen, waartoe verwezen wordt naar een brochure.
2.2. Het bezwaar van eiseres tegen de beslissing van 27 januari 2009 is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de wijze van invordering van ouderbijdragen civielrechtelijk van aard is en een afwijzend besluit om reeds geïnde gelden terug te storten derhalve geen besluiten zijn in de zin van de Awb.
2.3. In beroep is aangevoerd dat het schrijven van 19 januari 2009 door verweerder ten onrechte is aangemerkt als een besluit tot buiten invorderingstelling ingaande maart 2007. Namens eiseres is aangevoerd dat het schrijven van 19 januari 2009 twee rechtsgevolgen heeft, te weten dat eiseres met ingang van 30 november 2008 niet meer voor buiten invordering stelling in aanmerking komt en dat zij het bedrag van € 1.505,97 dat zij teveel heeft betaald terugkrijgt. Een besluit tot buiten invorderingstelling is nooit formeel genomen en als dat wel was gebeurd dan had zij ook tegen de ingangsdatum bezwaar kunnen maken.
Eiseres heeft aangevoerd het vreemd te vinden dat verweerder het besluit van 19 januari 2009 wel als besluit aanmerkt en de brief van 27 januari 2009 niet, terwijl aard en strekking niet zodanig verschillen dat een verschillende rechtsgang is aangewezen. Nu hier geen dwangbevel voorligt acht eiseres, voor zover een besluit voldoet aan de omschrijving van een besluit in de zin van de Awb, een bestuursrechtelijke rechtsgang aangewezen. Ook anderszins acht eiseres het schrijven van 27 januari 2009 aan te merken als een besluit in het kader van de (wijze van) invordering nu de beslissing om onverschuldigd betaalde bijdragen niet terug te betalen geen beslissing is die ziet op de wijze van invordering, geen betalingsverplichting in het leven roept en er daardoor ook geen titel ontstaat om die betalingsverplichting te effectueren.
2.4. Bij verweerschrift heeft verweerder gesteld dat het besluit van 19 januari 2009 als besluit over de buiten invorderingstelling een besluit in de zin van de Awb is en omdat daarin iets niet juist is gesteld, heeft verweerder dat besluit gecorrigeerd met de brief van
27 januari 2009. Het standpunt om het schrijven over het niet terugstorten aan te merken als civielrechtelijk heeft verweerder ontleend aan de uitspraak van de rechtbank Breda van
16 maart 2009 (registratienummer 07/5083; niet gepubliceerd).
2.4.1. Bij aanvullend verweerschrift is gesteld dat de brief van 19 januari 2009 moet worden gezien als een besluit tot toekenning van de buiten invorderingstelling vanaf 1 maart 2007 en een besluit tot afwijzing ervan ingaande 30 november 2008. Dat niet eerder een besluit tot buiten invorderingstelling is genomen en dat dat besluit niet is voorzien van een bezwaarclausule is niet de normale gang van zaken, maar dat betekent niet dat er geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb. Eiseres kan bovendien alsnog een verzoek om buiten invordering stelling indienen over de periode voor 1 maart 2007.
2.5. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.5.1. Het besluit waartegen het beroep is gericht is onmiskenbaar een besluit in de zin van de Awb, nu een besluit op bezwaar reeds als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling behelst, daargelaten of het besluit waartegen het bezwaar is gericht is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3,eerste lid, van de Awb. Het beroep daartegen kan derhalve door de rechtbank worden ontvangen.
2.5.2. De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor beantwoording van de vraag of het besluit waar het bezwaar tegen is gericht geweest aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van de Awb.
2.6. In artikel 69, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is bepaald dat de onderhoudsplichtige ouders (…) aan het Rijk een bijdrage verschuldigd zijn in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg (…).
In artikel 73, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is bepaald dat de ouderbijdrage door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) wordt vastgesteld en geïnd.
In artikel 73a van de Wet op de jeugdzorg is bepaald dat het LBIO in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen kan bepalen dat de verschuldigde ouderbijdrage, bedoeld in artikel 69, eerste lid, buiten invordering wordt gesteld.
De in artikel 73a van de Wet op de jeugdzorg bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg. In artikel 71b van dat besluit is bepaald dat het LBIO de verschuldigde ouderbijdrage slechts buiten invordering kan stellen indien het betreft een bijdrageplichtige die:
a. algemene bijstand ontvangt op grond van artikel 20, eerste lid, onder a, artikel 21, onder a, of artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand;
b. een verstrekking ontvangt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 en geen ander inkomen heeft;
c. zak-en kleedgeld ontvangt op grond van artikel 41 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden of;
d. rechtens zijn vrijheid is ontnomen (…).
In artikel 76 van de Wet op de jeugdzorg is bepaald dat degene die belast is met de inning, van een bijdrageplichtige de verschuldigde bedragen kan invorderen en dat indien de bijdrageplichtige na aanmaning in gebreke blijft, de invordering kan gescheiden bij een door het LBIO uit te vaardigen dwangbevel. Op dit dwangbevel zijn de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, waarbij ingevolge het zesde lid van artikel 76 van de Wet op de jeugdzorg de bijdrageplichtige tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet kan komen bij de rechtbank.
2.7. Partijen verschillen niet van mening over het bestuursrechtelijke karakter van het besluit van 19 januari 2009 en ook de rechtbank is van oordeel dat dit een besluit is in de zin van de Awb waarmee verweerder eiseres heeft meegedeeld dat ingaande 30 november 2008 de buiten invordering stelling, en dus de toepassing van artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg, is beëindigd. Op grond van het aanvullend verweerschrift van 23 juli 2009 en het feit dat er niet eerder een besluit tot toekenning van buiten invordering stelling ingaande 1 maart 2007 is genomen dan wel bekend gemaakt, leest de rechtbank het besluit van 19 januari 2009 als een besluit tot buiten invordering stelling van de ouderbijdrage over de periode van 1 maart 2007 tot 30 november 2008. Het rechtsgevolg van dit besluit is dat eiseres over de periode van 1 maart 2007 tot 30 november 2008 te veel heeft betaald en in het besluit van 27 januari 2009 heeft verweerder aangegeven dat dit wordt teruggestort.
2.7.1. De brief van 27 januari 2009 brengt in het vorenstaande wijziging. Verweerder heeft met die brief meegedeeld dat het beleid is van het LBIO om gestorte ouderbijdragen nooit terug te betalen. Verweerder is van mening dat dit (gewijzigde) standpunt niet vatbaar is voor bezwaar en beroep en verwijst daarvoor naar een (niet gepubliceerde) uitspraak van de rechtbank Breda van 16 maart 2009. De rechtbank Breda heeft daarin uitgesproken dat voor zover het aan de rechtbank voorgelegde besluit inzake het buiten invordering stellen van een ouderbijdrage alsmede het niet terugstorten van de betaalde ouderbijdrage, die rechtbank van oordeel is dat de vraag over het niet restitueren van reeds betaalde bedragen betrekking heeft op de wijze van invordering die civielrechtelijk van aard is (gebleven) en derhalve niet vatbaar voor bezwaar en beroep.
2.7.2. De rechtbank is van oordeel dat nu de brief van 27 januari 2009 correctie aanbrengt in het bestuursrechtelijk besluit over de toepassing van artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg, die brief in beginsel ook deelt in het bestuursrechtelijk karakter van het besluit van 19 januari 2009.
2.7.3. Uit de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Breda leidt de rechtbank af dat ook indien er vanuit wordt gegaan dat de brief van 27 januari 2009 een geheel vormt met het besluit van 19 januari 2009, verweerder van mening is dat de mededeling van het standpunt dat betaalde ouderbijdragen niet worden teruggestort, niet vatbaar is voor bezwaar en beroep.
2.7.4. Buiten discussie is dat de beslissing omtrent het al dan niet gebruik maken van de bevoegdheid tot buiten invordering stelling als een besluit in de zin van de Awb dient te worden gezien.
2.7.5. Met analoge toepassing van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
2 juli 2008 (LJN BD6569) stelt de rechtbank dat een schriftelijke beslissing die betrekking heeft op de wijze van uitvoering van de beslissing tot buiten invordering stelling zo zeer samenhangt met de aanspraak op die buiten invordering stelling dat zo een beslissing een besluit is waartegen, evenals tegen het al dan niet verlenen van een aanspraak op buiten invordering stelling, bezwaar en beroep kan worden ingesteld.
2.7.6. Anders dan de rechtbank Breda is deze rechtbank van oordeel dat het niet restitueren van betaalde ouderbijdragen niet kan worden aangemerkt als een beslissing met betrekking tot de wijze van invordering en daarmee aan de rechtsmacht van de bestuursrechter zou zijn onttrokken. De civielrechtelijke procedure die in artikel 76 van de Wet op de jeugdzorg is aangewezen voor het dwangbevel indien de bijdrageplichtige na een aanmaning in gebreke blijft de ouderbijdrage te voldoen, dient, nu de rechtsmacht over besluiten met betrekking tot het gebruik maken van de bevoegdheid tot buiten invordering stelling aan de bestuursrechter toekomt, beperkt te worden uitgelegd en wel alleen voor het geval de bijdrageplichtige in gebreke is. Van dat laatste is bij verweerders beslissing de betaalde bijdragen niet te restitueren geen sprake.
2.8. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder ten onrechte het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 27 januari 2009 kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiseres is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet. Verweerder wordt opgedragen inhoudelijk te beslissen op het bezwaar van eiseres.
2.9. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt twee punten toegekend (voor het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. De waarde van een punt is voor deze zaak € 322,00.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiseres;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 (wegens kosten van rechtsbijstand ) te betalen aan de griffier der gerechten in het arrondissement Roermond;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. A.W.P. Letschert in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2009.
w.g. J.N. Buddeke,
griffier w.g. mr. A.W.P. Letschert,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 29 december 2009
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.