RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
Zaaknummer : 95544 / FA RK 09-1036
Beschikking van 20 januari 2010 betreffende alimentatie
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], [adres],
hierna te noemen de vrouw
advocaat: mr. M.J. Bisscheroux;
[de man],
wonende te [woonplaats], [adres],
hierna te noemen de man
advocaat: mr. F. van der Meij.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Dit blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 11 augustus 2009;
- het verweerschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 9 oktober 2009;
- een brief met bijlagen van 26 november 2009 zijdens de vrouw; binnengekomen bij de rechtbank op 26 november 2009;
- een brief met bijlagen van 26 november 2009 zijdens de vrouw, binnengekomen bij de rechtbank op 11 december 2009;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 17 december 2009 en waarbij zijn verschenen:
- partijen, bijgestaan door hun advocaten.
2.1. Op grond van de overgelegde - niet weersproken - producties gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten.
2.2. Deze rechtbank heeft op 24 juli 1997 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die uitspraak is op 27 augustus 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Bij voornoemde uitspraak heeft deze rechtbank aan de man een uitkering tot levensonderhoud, verder te noemen partnerbijdrage, opgelegd van f. 3.800,= per maand.
2.4. Bij uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 2 mei 2001 is de bijdrage voor zover in deze van belang, per 1 september 2000 gewijzigd in f. 2.500,= per maand.
3.1. Het verzoekschrift houdt primair in dat de rechtbank zal bepalen dat de onderhoudsverplichting van de man ook na de termijn van 12 jaar in stand blijft en subsidiair dat een afbouwregeling zal gelden voor een periode van vijf jaar.
3.2. De vrouw stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
3.3. De vrouw stelt alles in het werk te hebben gesteld in haar eigen levensonderhoud te voorzien, maar dat haar dit niet is gelukt.
4. Het verweer
4.1. De man verzoekt te verklaren voor recht dat verlenging van de termijn niet mogelijk is. Hij stelt dat het criterium niet is of er al dan niet werk voor de vrouw voorhanden is maar of de vrouw in staat is arbeid te verrichten en dat is ze. De vrouw heeft geen zwaarwegende belangen bij verlenging aangevoerd.
5. De beoordeling
5.1. Op grond van artikel 1:157 vierde lid BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De verplichting van de man is ingegaan op 27 augustus 1997 en is dus op 27 augustus 2009 van rechtswege geëindigd.
5.2. Op grond van het vijfde lid van voormeld artikel kan de rechter alsnog een termijn vaststellen als de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de termijn van 12 jaar van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd. Een verzoek tot verlenging van de termijn dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is. De vrouw heeft haar verzoek tot verlening op 11 augustus 2009, dus tijdig, ingediend en kan dus worden ontvangen in haar verzoek.
5.3. Het van rechtswege eindigen van de alimentatieplicht na ommekomst van de termijn van twaalf jaren heeft een in beginsel definitief karakter. De rechter kan echter op grond van lid 5 van art. 1:157 BW op verzoek van de tot de uitkering gerechtigde een nieuwe termijn vaststellen. Voor deze verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig en deze draagt ook de stelplicht en bewijslast terzake. In de parlementaire geschiedenis is het uitzonderingskarakter van deze verlengingsmogelijkheid benadrukt. Of er grond bestaat voor verlenging zal moeten worden beoordeeld in het licht van de strekking van de regeling. Daarbij zal onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre zijn of haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of hij of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken (Hoge Raad 19 december 2008, NJ 2009,136).
5.4. De rechtbank dient eerst vast te stellen of de inkomensterugval van de vrouw door het wegvallen van de alimentatie zeer ingrijpend is. Tot augustus 2009 ontving de vrouw naast haar inkomen van EUR 650,= bruto per maand een onderhoudsbijdrage van de man van EUR 1.263,= per maand (zonder indexeringen) en bedroeg haar inkomen in totaal EUR 1.913,= bruto en circa EUR 1.300,= netto per maand. Na het wegvallen van de onderhoudsbijdrage zal haar inkomen bestaan uit haar inkomen uit arbeid ad EUR 650,= bruto per maand en per 28 oktober 2009 EUR 544,92 bruto per maand (vanwege het wegvallen van haar schoonmaakbaan) en dient zij voor het overige in te teren op haar vermogen. Zodra zij daarop voldoende heeft ingeteerd kan zij aanspraak op een aanvulling op grond van de Wet Werk en Bijstand en bedraagt haar inkomen maximaal EUR 909,= netto per maand. De terugval bedraagt dus minimaal EUR 400,= netto per maand en dat is naar het oordeel van de rechtbank een zeer ingrijpende terugval.
5.5. Vervolgens is van belang de vraag in hoeverre de behoefte van de vrouw aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of de vrouw alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
Partijen zijn op 24 november 1971 getrouwd. De vrouw was toen 21 jaar. Het huwelijk van partijen heeft bijna 26 jaar geduurd. Ten tijde van de echtscheiding was de vrouw 48 jaar oud en de kinderen 24, 22,18 en 16 jaar. Het jongste kind heeft tot januari 2009 bij de vrouw gewoond. De vrouw heeft tijdens het huwelijk niet buitenshuis gewerkt en werkte ook ten tijde van de echtscheiding niet. De verdiencapaciteit van de vrouw is dus in zeer hoge mate in negatieve zin beïnvloed door het huwelijk. De behoefte aan uitkering tot levensonderhoud houdt naar het oordeel van de rechtbank dan ook nog steeds verband met het huwelijk. Volgens de door de vrouw overgelegde bescheiden heeft zij vanaf 2002 gesolliciteerd op banen. Sinds 1 maart 2004 heeft zij meerdere parttime banen gehad. Thans werkt zij voor 13 uur per week als groepshulp bij een kinderdagverblijf. Tot voor kort had zij daarnaast een schoonmaakbaan voor 3 uur per week. Deze werkzaamheden zijn per 28 oktober 2009 vervallen.
De stelling van de man, dat de mogelijkheden van de vrouw op de arbeidsmarkt en de situatie op de arbeidsmarkt geen rol spelen bij de vraag of een verlenging van de termijn aan de orde kan zijn maar enkel de vraag of de vrouw in staat is tot het verrichten van arbeid, volgt de rechtbank niet. In dit verband zij tevens gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 6 november 2009, LJN BJ7004.
De rechtbank acht door de vrouw voldoende aangetoond dat zij er alles aan gedaan heeft wat redelijkerwijze van haar verwacht kon worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, maar dat dit haar niet is gelukt. Door de man wordt dat overigens ook niet betwist.
De rechtbank concludeert op grond van bovenstaande, mede in aanmerking genomen het feit dat de man kennelijk voldoende draagkracht heeft tot doorbetaling van de bijdrage, dat beëindiging van zo ingrijpende aard is dat een ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. De rechtbank acht het redelijk de termijn te verlengen van 27 augustus 2009 tot de datum dat de vrouw AOW-gerechtigd wordt op 1 maart 2014. De rechtbank zal bepalen dat deze termijn niet voor verlenging vatbaar is.
5.6.1. De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
6. De beslissing
De rechtbank:
6.1. verlengt de termijn gedurende welke de man onderhoudsplichtig is ten opzichte van de vrouw tot 1 maart 2014;
6.2. bepaalt dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is;
6.3. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
6.4. verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
6.5. wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.T. Coenegracht en ter openbare civiele terechtzitting van 20 januari 2010 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kan beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze uitspraak is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van de uitspraak of nadat de uitspraak hun op andere wijze bekend is geworden.