ECLI:NL:RBROE:2010:BL7466

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
12 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
98402 / KG ZA 10-4
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding na eerdere veroordeling tot schadevergoeding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Roermond op 12 februari 2010 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde]. De procedure volgde op een eerdere veroordeling van [eiser] wegens het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [gedaagde]. [eiser] vorderde in kort geding de opheffing van een conservatoir beslag dat door [gedaagde] was gelegd op zijn woonhuis. [eiser] stelde dat het beslag niet rechtsgeldig was, omdat in het beslagrekest ten onrechte was vermeld dat er al een eis in de hoofdzaak was ingesteld. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beslag wel degelijk rechtsgeldig was gelegd, omdat [gedaagde] het beslag had gelegd binnen de termijn die door de wet was gesteld, na het instellen van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiser] af en oordeelde dat het beslag niet vervallen was, ondanks het verzuim in het beslagrekest. Tevens werd overwogen dat het beslag niet vexatoir was geworden, omdat de schadevergoeding die [gedaagde] vorderde nog niet definitief was vastgesteld. De voorzieningenrechter concludeerde dat [gedaagde] zijn verhaalsmogelijkheid behoudt en dat [eiser] in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
zaaknummer / rolnummer: 98402 / KG ZA 10-4
Vonnis in kort geding van 12 februari 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. N.S.M. Backes,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.A.J. Delescen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de zijdens [eiser] op 3 februari 2010 overgelegde producties,
- de zijdens [gedaagde] op 3 februari 2010 overgelegde producties,
- de mondelinge behandeling op 4 februari 2010,
- de pleitnota van [eiser],
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is veroordeeld, bij onherroepelijk geworden vonnis van 27 juni 2006 van de rechtbank Roermond, wegens het aan [gedaagde] opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, tot 240 uur taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar. Tevens is [eiser] veroordeeld tot betaling van EUR 2.055,60 waarvan EUR 2.000,- als (voorschot op) immateriële schadevergoeding aan [gedaagde] als benadeelde partij. De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat [eiser] [gedaagde] op 27 oktober 2005 opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een tibiaplateaufractuur) heeft toegebracht door hem opzettelijk met een (honkbal)knuppel tegen het kniegewricht te slaan.
2.2. [gedaagde] heeft [eiser] middels dagvaarding d.d. 24 januari 2007 opgeroepen te verschijnen ter openbare civiele terechtzitting van de rechtbank Roermond en gevorderd [eiser] te veroordelen tot het bij wijze van voorschot betalen van EUR 50.000,- ter zake van vergoeding van de materiele en immateriële schade van [gedaagde] die het gevolg is van de mishandeling door [eiser] op 27 oktober 2005. [eiser] is in de procedure verschenen.
2.3. Bij verzoekschrift van 19 januari 2007 heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond verzocht verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir beslag op de voormalige echtelijke woning van [eiser] en zijn ex-echtgenote, mevrouw [ex-echtgenote], staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres]. In het verzoekschrift heeft (de raadsman van) [gedaagde] gesteld dat [gedaagde] [eiser] heeft gedagvaard voor de rechtbank Roermond. Nadat het gevraagde verlof bij beschikking van 22 januari 2007 is verleend, heeft [gedaagde] op 26 januari 2007 conservatoir beslag laten leggen op voormeld woonhuis.
2.4. De tussen [eiser] en [ex-echtgenote] geldende huwelijksgoederengemeenschap is opgeheven door omzetting van hun huwelijk in een geregistreerd partnerschap, welk partnerschap is ontbonden op 6 december 2006. Het woonhuis behoorde tot de tussen partijen ontbonden gemeenschap en was op het tijdstip van beslaglegging (26 januari 2007) nog onverdeeld. Bij notariële akte van 25 juli 2008 hebben [eiser] en [ex-echtgenote] het in beslag genomen woonhuis toegedeeld (en geleverd) aan [ex-echtgenote].
2.5. Bij vonnis van 10 oktober 2007 is de bestreden vordering van [gedaagde] om [eiser] te veroordelen tot betaling van EUR 50.000,- bij wijze van voorschot ter zake van vergoeding van de materiële en immateriële schadevergoeding afgewezen. Nadat [gedaagde] in hoger beroep is gekomen van dit vonnis heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bij arrest op 22 juli 2009 (onder meer) bepaald:
“vernietigt het vonnis waarvan beroep;
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [eiser] op 27 oktober 2005 onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld en dat [eiser] aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die daarvan het gevolg is;
veroordeelt [eiser] tot vergoeding van de schade van [gedaagde] die het gevolg is van het onrechtmatig handelen door [eiser], op te maken bij staat en te vereffen volgens de wet;
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] een voorschot op de schade van EUR 5.000,- te betalen. […]”.
2.6. [eiser] heeft aan [gedaagde] voldaan het bedrag van EUR 5.000,- alsook de proceskosten van [gedaagde] waartoe hij door het hof was veroordeeld.
2.7. Op 26 januari 2010 heeft [gedaagde] de schadestaatprocedure geëntameerd.
3. Het geschil
3.1. Primair vordert [eiser] dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. bepaalt dat het door [gedaagde] op 26 januari 2007 gelegde conservatoir beslag op het woonhuis gelegen te [woonplaats] aan de [adres] niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en derhalve non-existent is;
II [gedaagde] beveelt om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot het doorhalen van het beslag in de openbare registers, een en ander op verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] in gebreke zal zijn met de voldoening van het in deze te wijzen vonnis.
Subsidiair vordert [eiser], bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
III. opheffing van het op 26 januari 2007 door [gedaagde] ten laste van [eiser] gelegde conservatoir beslag;
IV. veroordeling van [gedaagde] om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot doorhaling van het beslag in de openbare registers, een en ander op verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] in gebreke zal zijn met de voldoening van dit vonnis;
V. veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding, met inbegrip van de nakosten zoals genoemd in artikel 237 lid 4 Rv, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat [gedaagde] in verzuim is deze kosten te voldoen.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Krachtens het bepaalde in art. 700 lid 3 Rv dient in het geval er nog geen eis in de hoofdzaak is ingesteld het verlof tot het leggen van beslag te worden verleend onder de voorwaarde dat het instellen daarvan geschiedt binnen een door de voorzieningenrechter daartoe te bepalen termijn van ten minste acht dagen (doorgaans veertien dagen) te rekenen vanaf het moment van beslaglegging. Door overschrijding van deze termijn vervalt het beslag van rechtswege.
4.2. [eiser] meent dat het ten laste van hem en [ex-echtgenote] gelegde beslag niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en dus non-existent is als gevolg waarvan het door [gedaagde] doorgehaald dient te worden. Het beslag is volgens [eiser] niet rechtsgeldig, omdat op het tijdstip van het verlof niet een eis in de hoofdzaak was ingesteld, terwijl [eiser] dit wel vermeldde in zijn beslagrekest. Er is daardoor aan [gedaagde] ten onrechte geen termijn verleend waarbinnen hij de hoofdzaak diende in te stellen. Volgens [eiser] dient een situatie waarin ten onrechte in het beslagrekest is vermeld dat de hoofdzaak reeds aanhangig was, te worden gelijk gesteld met de situatie dat niet binnen de gestelde termijn een hoofdzaak is ingesteld als gevolg waarvan een beslag niet rechtsgeldig en derhalve non-existent is. Ter onderbouwing van deze stelling wijst hij op een uitspraak van de voorzieningenrechter te Breda van 11 mei 2007, LJN BA8767,
4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat het geschil zoals deze zich heeft voorgedaan bij de voorzieningenrechter te Breda afwijkt van onderhavig geschil. In die zaak verwees de verzoeker in zijn beslagrekest naar een procedure die niet door de verzoeker aanhangig was gemaakt, maar door degene ten laste van wie het beslag werd gelegd. Door verzoeker was ook in die procedure waarnaar hij verwees geen eis in reconventie, oftewel een eis in de hoofdzaak, ingesteld. Wel was door de verzoeker een andere procedure aanhangig gemaakt, maar naar die procedure was door verzoeker niet verwezen in zijn beslagrekest. In die zaak werd dus het gelegde beslag geenszins opgevolgd door een eis in de hoofdzaak, hetgeen met het oog op het belang van de beslagene wel de bedoeling is. In casu doet zich het geval voor dat wel naar de juiste procedure is verwezen, maar dat die procedure in tegenstelling tot het gestelde in het beslagrekest nog niet aanhangig was gemaakt ten tijde van het rekest. In het beslagrekest is dus niet verwezen naar een verkeerde procedure, maar onterecht vermeld dat er al een procedure aanhangig was.
4.4. De voorzieningenrechter stelt ook vast dat [gedaagde] zijn beslagverlof eerst nadat de eis in hoofdzaak was ingesteld, heeft benut. [gedaagde] heeft immers het op 22 januari 2007 verkregen verlof benut op 26 januari 2007, nadat hij op 24 januari 2007 middels dagvaarding de hoofdzaak had ingesteld. Hieruit volgt dat [gedaagde] eerst na uitbrenging van de dagvaarding beslag heeft gelegd en daarmee binnen de gebruikelijk te verlenen termijn voor het instellen van de eis in hoofdzaak is gebleven, te weten veertien dagen. [gedaagde] heeft daarmee voldaan aan de strekking van art. 700 lid 3 Rv, te weten dat, mede met het oog op het belang van de beslagene, het beslag binnen een redelijke termijn door een bodemprocedure dient te worden gevolgd.
4.5. Bovenvermeld feitelijk verloop brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee dat onderhavige situatie niet gelijk gesteld kan worden met de situatie als ware er geen eis in de hoofdzaak ingesteld als gevolg waarvan het gelegde beslag van rechtswege vervalt en dient het beslag, niettegenstaande onderhavig verzuim, gelet op het gestelde in 4.4. naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet te vervallen. Het primair gevorderde wordt aldus afgewezen, waarmee de voorzieningenrechter toekomt aan de beoordeling van het subsidiair gevorderde.
4.6. Ter zake het door [eiser] subsidiair gevorderde heeft [eiser] gesteld dat het beslag opgeheven dient te worden, omdat daarvoor de grondslag is vervallen. De grondslag is vervallen, omdat [eiser] heeft voldaan aan de vordering ter zekerheid waarvan het beslag is gelegd. Er is immers beslag gelegd tot zekerheid van de vordering tot betaling van een voorschot op de door [gedaagde] geleden schade. Het hof heeft geoordeeld dat het voorschot EUR 5.000,- bedraagt, welk bedrag [eiser] heeft voldaan inclusief kosten en rente, waarmee volgens [eiser] is voldaan aan de vordering die was veilig gesteld door het beslag. Het beslag is aldus volgens [eiser], zo begrijpt de voorzieningenrechter uit hetgeen hij naar voren heeft gebracht, vexatoir geworden.
4.7. De voorzieningenrechter volgt [eiser] niet in deze redenering en is dus niet van oordeel dat het beslag vexatoir is geworden doordat [eiser] een bedrag van EUR 5.000,- inclusief rente en kosten heeft voldaan. [gedaagde] heeft namelijk in zijn beslagrekest duidelijk gesteld dat alle schadeposten nog nader zijn te begroten, maar dat de schade in ieder geval het bij wijze van voorschot gevorderde bedrag van EUR 50.000,- ter zake de door hem geleden schade te boven gaat. [gedaagde] heeft dan ook toestemming gekregen voor het leggen van beslag ter zekerheidstelling van een vordering tot betaling van zijn schadevergoeding, welke schade is begroot op ten minste EUR 50.000,-. Nu nog niet duidelijk is welk bedrag [eiser] daadwerkelijk aan schadevergoeding dient te betalen aan [gedaagde], hetgeen nader zal worden bepaald in de inmiddels door [gedaagde] geëntameerde schadestaatprocedure, is het gelegde beslag niet zinloos geworden als gevolg waarvan het opgeheven zou moeten worden.
4.8. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] onterecht beslag gelegd op het destijds nog onverdeelde woonhuis als gevolg waarvan het beslag opgeheven dient te worden. [eiser] is namelijk van mening dat de aan [gedaagde] te betalen schadevergoeding een aan [eiser] verknochte schuld betreft. Hiertoe verwijst [eiser] naar een arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 22 november 2006, LJN AZ4511. Omdat het gaat om een privé-schuld in plaats van een gemeenschapsschuld kan enkel op zijn aandeel in het woonhuis, welke behoort tot een bijzondere gemeenschap (3:189 lid BW) beslag gelegd worden en niet op de volle – in de gemeenschap vallende - eigendom van het woonhuis. Nu het niet mogelijk is een dergelijk beslag gedeeltelijk op te heffen, dient het beslag opgeheven te worden, aldus [eiser]. [gedaagde] refereert zich aan het oordeel van de voorzieningenrechter ter zake de vraag of de schuld van [eiser] aan [gedaagde] een verknochte schuld is, welke aldus niet behoort tot de gemeenschap van goederen.
4.9. [eiser] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat de schuld van [eiser] aan [gedaagde] dient te worden aangemerkt als een aan hem verknochte schuld. Een enkele verwijzing naar een arrest van het hof ’s-Gravenhage is daarvoor onvoldoende. De voorzieningenrechter zal reeds hierom voorbij gaan aan de stelling van [eiser] dat het beslag opgeheven dient te worden, omdat door [gedaagde] onterecht beslag is gelegd op de volle - in de gemeenschap vallende - eigendom van het woonhuis.
4.10. Uit al het voorgaande volgt dat de vorderingen zullen worden afgewezen en dat [gedaagde] zijn verhaalsmogelijkheid behoudt.
4.11. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht EUR 263,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.079,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 1.079,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op
12 februari 2010.
km