ECLI:NL:RBROE:2010:BN0387

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
7 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
101195 / JE RK 10-710
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallenverklaring van schriftelijke aanwijzing in omgangsregeling ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Roermond op 7 juli 2010 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de moeder tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De moeder verzocht om de aanwijzing, die op 6 mei 2010 was gegeven in het kader van de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind, te laten vervallen en om een omgangsregeling vast te stellen waarbij de minderjarige ten minste één nacht bij haar zou mogen verblijven. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 juni 2010 werd duidelijk dat er onenigheid bestond over de aard van de aanwijzing. De gezinsvoogdes stelde dat er geen schriftelijke aanwijzing was, maar enkel een brief waarin afspraken waren vastgelegd. De moeder was het hier niet mee eens en stelde dat de brief als een schriftelijke aanwijzing moest worden opgevat, omdat zij het gesprek had verlaten zonder overeenstemming te bereiken.

De kinderrechter overwoog dat de brief, gezien de omstandigheden, inderdaad als een schriftelijke aanwijzing kon worden beschouwd. De kinderrechter oordeelde dat de stichting, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid tot haar besluit was gekomen om de omgangsregeling niet uit te breiden. De kinderrechter benadrukte dat de minderjarige behoefte had aan duidelijkheid en structuur, en dat de problemen van de minderjarige op dat moment een uitbreiding van de omgangsregeling in de weg stonden. De kinderrechter verklaarde de moeder ontvankelijk in haar verzoek, maar wees zowel het verzoek tot vervallenverklaring van de aanwijzing als het verzoek tot uitbreiding van de omgangsregeling af. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Deze uitspraak is van belang voor de interpretatie van schriftelijke aanwijzingen in het kader van ondertoezichtstellingen en de belangenafweging bij omgangsregelingen.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
Zaak-/rolnummer: 101195 / JE RK 10-710
Beschikking van 7 juli 2010 van de kinderrechter in de rechtbank te Roermond
Op het op 20 mei 2010 ingediende verzoekschrift ex art. 1:259 lid 1 BW van:
[de moeder], hierna te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats], [adres],
tot een vervallenverklaring van de aanwijzing d.d. 6 mei 2010 van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, mede kantoorhoudende te Weert, gegeven in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling van:
[de minderjarige], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 2005, hierna te noemen de minderjarige.
De kinderrechter merkt naast de minderjarige en verzoeker als belanghebbenden aan:
- [de vader],
wonende te [woonplaats],
[adres],
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
mede kantoorhoudende te 6004 AS Weert,
Roermondseweg 10 - 12.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Namens de moeder is op 20 mei 2010 bij de rechtbank ingekomen een brief met bijlagen, inhoudende een verzoek tot vervallen verklaring van de aanwijzing van de stichting van 6 mei 2010, gegeven in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de minderjarige.
1.2. Op 29 juni 2010 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft van de inhoud daarvan aantekening gehouden.
Bij de behandeling zijn verschenen:
- mw [de moeder], en mr. J.M.R. Vlaar,
- dhr. [de vader],
- mw. [N] als vertegenwoordiger van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg.
2. De vaststellingen en overwegingen
2.1. De moeder heeft verzocht de schriftelijke aanwijzing van Bureau Jeugdzorg te laten vervallen, en heeft verzocht een omgangsregeling vast te stellen, waarbij de minderjarige tenminste gedurende een nacht bij haar mag verblijven.
2.2. Door en namens de moeder is ter terechtzitting aangegeven dat er geen redenen zijn waarom deze overnachting niet mogelijk zou zijn. Zij overlegt daartoe ter terechtzitting een brief van mw. [H], begeleider Maatman Zorggroep.
2.3. Namens de stichting deelt de gezinsvoogdes mee dat er in casu geen schriftelijke aanwijzing is gegeven. Moeder refereert aan een brief waarin de afspraken die gemaakt zijn tussen moeder en de gezinsvoogdes – betreffende de omgang met [de minderjarige]- zijn vastgelegd.
2.4. De gezinsvoogdes geeft aan niet akkoord te gaan met een overnachting van de minderjarige bij zijn moeder. Hoewel de moeder is gegroeid in haar opvoedingscapaciteiten, levert het gedrag van [de minderjarige] nog wel problemen op. De problemen bij [de minderjarige] zijn op dit moment van dien aard dat er een onderzoek betreffende zijn gedrag bij de Mutsaersstichting is aangevraagd. De gezinsvoogdes geeft aan bang te zijn voor de veiligheid van [de minderjarige]. Het specifieke gedrag van [de minderjarige] levert veel onrust op, en de gezinsvoogdes geeft aan dat de moeder op dit moment nog niet in staat is hiermee gedurende een langere periode om te gaan. De omgangsregeling tussen [de minderjarige] en moeder is in mei uitgebreid met een woensdagmiddag per veertien dagen. Op dit moment staat de stichting niet achter een uitbreiding van de omgangsregeling.
2.5. De raadsman van moeder geeft – op het verweer van de gezinsvoogdes- aan dat er in casu sprake is van een schriftelijke aanwijzing, ook al wordt deze niet door de gezinsvoogdes zo benoemd. De gezinsvoogdes noemt de op papier gestelde omgangsregeling een brief waarin de afspraken zijn vastgelegd. De raadsman is van mening dat nu moeder uit het gesprek, waaraan de afspraak refereert, is weggelopen, en er dus geen overeenstemming was, en de brief gezien dient te worden als een schriftelijke aanwijzing.
2.6. De vader geeft desgevraagd aan dat hij het belangrijk vindt dat er naar het belang van [de minderjarige] gekeken wordt en niet naar dat van hem of de moeder. Hij geeft aan dat het op dit moment niet goed gaat met [de minderjarige] en dat hij op dit moment dan ook liever geen uitbreiding van de omgangsregeling ziet. Hij is van mening dat het wel belangrijk is dat er contact is tussen moeder en [de minderjarige].
2.7. De kinderrechter overweegt als volgt.
Vooraleer er ingegaan wordt op het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing dient de kinderrechter zich uit te laten over de vraag over er in de onderhavige zaak gesproken kan worden van een schriftelijke aanwijzing.
De stichting is van mening dat er slechts sprake is van een brief waarin de afspraken tussen de moeder en de stichting betreffende de omgangsregeling zijn vastgelegd.
Vastgelegde afspraken veronderstellen dat beide partijen deze met elkaar zijn overeengekomen. In casu is dat echter niet het geval. De moeder is weggegaan bij het gesprek omdat zij het niet eens was met de gang van zaken. Dit wordt bevestigd door de gezinsvoogdes. De gezinsvoogdes heeft daarop afspraken op papier gesteld en deze aan moeder doen toekomen. Nu duidelijk is dat de moeder het niet eens was met de gemaakte afspraken, zij heeft immers het gesprek verlaten, kan niet staande worden gehouden dat er sprake is van een overeengekomen regeling. Naar het oordeel van de kinderrechter dient deze, bij brief vastgelegde regeling, derhalve opgevat te worden als een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 1:258 van het Burgerlijk Wetboek. Dit klemt temeer nu de gezinsvoogdes ter zitting heeft aangegeven dat zij, indien de moeder niet-ontvankelijk verklaard wordt in haar verzoek, dezelfde regeling opnieuw schriftelijk zal vastleggen in de vorm van een schriftelijke aanwijzing nu moeder het niet eens is met de vastgestelde omgangsregeling. De kinderrechter zal moeder dan ook ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot vervallen verklaring van een schriftelijke aanwijzing.
2.8. Wat betreft het vervallen verklaren van deze aanwijzing en het uitbreiden van de omgangsregeling overweegt de kinderrechter als volgt.
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, is de kinderrechter van oordeel dat de stichting na afweging van alle betrokken belangen, met name de belangen van de minderjarige, in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen.
De kinderrechter overweegt hierbij dat [de minderjarige], gezien zijn problematiek, veel duidelijkheid en structuur nodig heeft. Hoewel duidelijk is geworden dat de moeder in de afgelopen tijd vorderingen heeft gemaakt met betrekking tot haar opvoedingscapaciteiten, is de kinderrechter ook gebleken dat het gedrag van [de minderjarige] van dien aard is dat zeer consequent gedrag ten opzichte van [de minderjarige] noodzakelijk is. De kinderrechter is van oordeel dat de problemen van [de minderjarige], waarvoor een onderzoek van de Mutsaersstichting is verzocht, op dit moment in de weg staan aan een uitbreiding van een omgangsregeling. De kinderrechter is dan ook van oordeel dat een uitbreiding van de omgangsregeling op dit moment niet tot de mogelijkheden behoort. Naar het oordeel van de kinderrechter is er op dit moment dan ook geen sprake van een wijziging van omstandigheden welke een verandering in de omgangsregeling rechtvaardigen. Evenmin is er gebleken dat bij het vaststellen van de omgangsregeling zoals deze nu geldt is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens.
De kinderrechter zal het verzoek tot vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing en het verzoek tot uitbreiding van de omgangsregeling van moeder derhalve afwijzen.
3. De beslissing
De kinderrechter
3.1. verklaart moeder ontvankelijk in haar verzoek;
3.2. wijst het verzoek tot vervallen verklaring van de aanwijzing af;
3.3. wijst af het verzoek tot vaststellen van omgangsregeling waarbij de minderjarige tenminste gedurende een nacht bij de moeder mag verblijven.
3.4. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester, kinderrechter, en ter openbare terechtzitting van 7 juli 2010 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kan beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze uitspraak is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening van de uitspraak of nadat de uitspraak hun op andere wijze bekend is geworden.