ECLI:NL:RBROE:2010:BN4236

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
96001 / HA ZA 09-673
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.C.M. Bomans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit hoofde van lening en leveringen tussen brouwerij en horeca-eploitant

In deze zaak vordert Inbev Nederland N.V. betaling van een bedrag van EUR 14.687,10 van gedaagde H.O.D.N. De Leigraaf, alsmede een bedrag van EUR 2.512,52 ter zake van onbetaalde facturen voor leveringen van diverse producten. De rechtbank Roermond heeft op 25 augustus 2010 uitspraak gedaan in deze civiele procedure, waarin de partijen betrokken zijn bij een vaststellingsovereenkomst die op 27 juli 2006 is gesloten. Inbev stelt dat gedaagde niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichtingen uit de overeenkomst, waardoor het totale resterende saldo ineens opeisbaar is geworden. Gedaagde erkent het bedrag van EUR 14.687,10, maar betwist de vordering van EUR 2.512,52, stellende dat er een afspraak was gemaakt dat hij pas na de verkoop van zijn bedrijf zou hoeven te betalen. De rechtbank oordeelt dat gedaagde niet heeft aangetoond dat deze afspraak bestaat en dat de vaststellingsovereenkomst de eerdere afspraken vervangt. De rechtbank wijst de vorderingen van Inbev toe, met uitzondering van de gevorderde wettelijke handelsrente over een bedrag van EUR 248,42, omdat Inbev niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
zaaknummer / rolnummer: 96001 / HA ZA 09-673
Vonnis van 25 augustus 2010
in de zaak van
de naamloze vennootschap
INBEV NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Breda,
eiseres,
advocaat mr. R. Dijkema,
tegen
[gedaagde], H.O.D.N. DE LEIGRAAF,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. L.A.C.M. van der Bruggen.
Partijen zullen hierna Inbev en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 december 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 25 januari 2009
- akte wijziging eis van 24 februari 2010
- de antwoordakte van 24 maart 2010
- de rolbeslissing van 13 juli 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 13 juli 2010
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen hebben op 27 juli 2006 een overeenkomst van geldlening (overeenkomst) gesloten. In die overeenkomst is onder andere het volgende opgenomen:
Artikel 1
A.‘Relatie verklaart heden ter leen ontvangen te hebben ten behoeve van zijn horecabedrijf gelegen aan de [adres] te [woonplaats] en schuldig te zijn aan de Brouwerij de som van DERTIENDUIZEND VIJFHONDERDTWEEENZEVENTIG 76/00 (EUR 13.572,76), waarvoor relatie bij deze aan de brouwerij algehele kwijting verleent. Het bedrag is bestemd om te worden gebruikt voor: aflossing lening en openstaande facturen.
C. Relatie verplicht er zich toe het bedrag van de lening, samen met de rente, aan de Brouwerij terug te betalen met jaarlijkse bedragen van EU 1.888,03 en voor het eerst op 1 januari 2007.
E. Relatie erkent dat het bedrag van de lening of het resterende saldo ineens en onmiddellijk opeisbaar is indien:
1. relatie enige uit huidige overeenkomst of welke andere overeenkomst ook voortvloeiende verplichting ten opzichte van de Brouwerij niet of niet tijdig nakomt;
3. Het geschil
3.1. Inbev vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis samengevat – [gedaagde] te veroordelen tot het betalen van een bedrag van EUR 14.687,10 en een bedrag van EUR 2.760,94 te vermeerderen met respectievelijk de contractuele rente en de wettelijke handelsrente, alsmede een bedrag van EUR 904,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten,
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Inbev heeft aan haar vordering van het bedrag van EUR 14.687,10 ten grondslag gelegd, dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de voor hem uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichting, zodat de lening op grond van de overeenkomst opeens opeisbaar is geworden. Het bedrag is inclusief de contractuele rente van 6,5% tot 11 augustus 2009. Inbev heeft ter onderbouwing verwezen naar de inhoud van de overeenkomst en een specificatie van de vordering (respectievelijk producties 1 en 11 bij de akte van 20 januari 2010).
Aan de vordering van het bedrag van EUR 2.512,52 heeft Inbev ten grondslag gelegd, dat [gedaagde] facturen ter zake van leveringen door Inbev omstreeks de periode maart 2007 tot en met mei 2008 aan [gedaagde] van diverse zaken waaronder Pepsi Cola en Tia Maria, onbetaald heeft gelaten. Ter onderbouwing daarvan heeft Inbev verwezen naar overgelegde facturen (producties 3 t/m 10 bij de akte van 20 januari 2010).
Tevens heeft Inbev met betrekking tot beide vorderingen diverse aanmaningen overgelegd (producties 12 tot en met 15 bij akte wijziging eis).
[gedaagde] heeft het bedrag van EUR 14.687,10 erkend. Met betrekking tot het bedrag van EUR 2.512,52 heeft hij aangegeven ervan uit te gaan dat die facturen juist zijn. Hij heeft echter gesteld, dat met [gedaagde] de afspraak is gemaakt dat hij pas na de verkoop van zijn bedrijf hoefde te betalen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen naar het schrijven van 4 april 2005 van Inbev (productie 2 bij de conclusie van antwoord).
Inbev heeft de afspraak betwist. Met betrekking tot genoemd schrijven heeft zij aangevoerd, dat de inhoud van dat schrijven geen betrekking heeft op aflossing van de lening, maar ziet op de drankafnamen en dan nog op specifieke facturen.
4.2. De rechtbank overweegt het volgende. [gedaagde] heeft niet nader aangegeven op welke factu(u)r(en) het betreffende schrijven betrekking zou hebben. Genoemd schrijven is van 14 april 2005, zodat de rechtbank van oordeel is dat dit schrijven geen betrekking kan hebben op de in het geding zijnde facturen, die alle betrekking hebben op leveringen van 2007 en 2008. Tevens komt uit de tekst van het schrijven naar voren, dat deze geen betrekking heeft op de lening.
Verder overweegt de rechtbank dat tussen partijen in het verleden sprake is geweest van meerdere overeenkomsten van geldlening. Tussen partijen is niet in geschil, dat de overeenkomst van 27 juli 2006 een vaststellingsovereenkomst betreft. Ingevolge artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek (BW) binden partijen zich middels een vaststellingsovereenkomst, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Een vaststellingsovereenkomst is derhalve naar zijn aard bedoeld om een einde te maken aan een geschil tussen partijen en eenduidig de rechtsverhouding van partijen tot elkaar te regelen. Dit betekent dat de inhoud van voorgaande overeenkomsten en andere afspraken, die betrekking hebben op het geschil dat regeling vindt in de vaststellingsovereenkomst, wordt vervangen door de vaststellingsovereenkomst. Die voorgaande overeenkomsten en afspraken komen als het ware te vervallen en hebben derhalve geen relevantie meer. De rechtbank zal bij haar beoordeling dan ook de overeenkomst als uitgangspunt nemen. De overeenkomst heeft ingevolge het bepaalde in artikel 1 onder A zowel betrekking op de lening als op openstaande facturen. De rechtbank constateert dat in de overeenkomst de door [gedaagde] gestelde afspraak niet is opgenomen. Zo er in het verleden al sprake zou zijn geweest van de gestelde afspraak, dan blijkt uit de vaststellingsovereenkomst in ieder geval niet dat het de bedoeling van partijen is geweest om die afspraak te continueren. Integendeel in de overeenkomst is uitdrukkelijk een betalingsverplichting voor [gedaagde] opgenomen in artikel 1 onder C. Daarin is een jaarlijkse betalingsverplichting ten bedrage van EUR 1.888,03 opgenomen ingaande 1 januari 2007. Deze bepaling is niet in overeenstemming met de gestelde afspraak. Behalve genoemd schrijven van 4 april 2005 heeft [gedaagde] geen feiten of omstandigheden aangevoerd, waaruit die afspraak zou kunnen blijken.
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat [gedaagde] op het punt van de gestelde afspraak niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht, zodat de rechtbank aan die stelling voorbij zal gaan. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] in afwijking van hetgeen in de overeenkomst is opgenomen, pas na de verkoop van zijn bedrijf zou hoeven te betalen.
Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichting, zodat het totale resterende saldo ingevolge artikel 1 onder E van de overeenkomst ineens en onmiddellijk opeisbaar is geworden.
De rechtbank zal de vorderingen dan ook toewijzen.
4.3. Inbev heeft over het bedrag van EUR 14.687,10 betaling van de contractuele rente van 6.5% gevorderd vanaf 11 augustus 2009. [gedaagde] heeft de rente niet betwist. Desalniettemin overweegt de rechtbank het volgende. Het bedrag van de opeisbare lening bedroeg volgens de akte wijziging eis EUR 13.572,76. Derhalve neemt de rechtbank aan dat het opeisbare bedrag per 11 augustus 2009 van EUR 14.687,10 tevens een bedrag van EUR 1.114,34 ter zake van contractuele rente bevat. Over dat bedrag zou dan bij toewijzing van de vordering wederom rente worden betaald. De rechtbank zal de gevorderde contractuele rente dan ook vanaf 11 augustus 2009 toewijzen over het bedrag van EUR 13.572,76.
4.4. Inbev heeft tevens betaling van een bedrag EUR 248,42 gevorderd ter zake van wettelijke handelsrente vanaf de vervaldag van de facturen tot 11 augustus 2009 en vervolgens de wettelijke handelsrente vanaf 11 augustus 2009. [gedaagde] heeft de verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente betwist, omdat die niet zou zijn overeengekomen en een deugdelijke onderbouwing door middel van facturen en aanmaningen ontbreekt.
De rechtbank overweegt, dat het verweer met betrekking tot de onderbouwing inmiddels is achterhaald door middel van overlegging van facturen en sommaties bij akte van 20 januari 2010. Verder overweegt de rechtbank dat de verplichting tot betaling van de wettelijke handelsrente rechtstreeks uit de wet, namelijk artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (BW), voortvloeit. Inbev heeft de wettelijke rente vanaf de vervaldag van de facturen gevorderd. Voor zover daarin de stelling moet worden gelezen, dat die vervaldagen als uiterste dag van betaling tussen partijen is overeengekomen, overweegt de rechtbank dat Inbev geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, waaruit dat zou kunnen blijken. Ook op de facturen zelf staat geen termijn van betaling aangegeven. De rechtbank is dan ook van oordeel, dat Inbev op dit punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zodat de rechtbank aan die eventuele stelling voorbij zal gaan. Uit het bepaalde in artikel 6:119a, tweede lid, sub a, BW vloeit voort dat uitgangspunt is, dat de handelsrente wordt toegewezen vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop [gedaagde] de factuur heeft ontvangen. De rechtbank constateert, dat Inbev over de periode tot 11 augustus een bedrag van EUR 248,42 heeft gevorderd. De rechtbank heeft echter geen inzicht in de wijze waarop dit bedrag zich verhoudt tot het in artikel 6:119a, tweede lid, sub a BW bepaalde. De rechtbank zal de vordering van dat bedrag dan ook afwijzen. Vorengaande leidt er eveneens toe dat de rechtbank niet kan beoordelen of bij toewijzing conform het bepaalde in artikel 6:119a, tweede lid, sub a, BW deze toewijzing over de periode tot 11 augustus 2009 zou leiden tot een hoger bedrag dan het gevorderde bedrag van EUR 248,42. De rechtbank zal derhalve de wettelijke handelsrente toewijzen vanaf 11 augustus 2009.
4.5. Inbev maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten.
De rechtbank overweegt dat zij bij de beoordeling van de vraag of de gevorderde buitengerechtelijke (incasso-) kosten voor vergoeding in aanmerking komen, het uitgangspunt hanteert, dat verrichtingen voorafgaand aan het geding worden gezien als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak. Bij afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten moet het gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Daarvan is in deze zaak niet gebleken.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
4.6. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank overweegt daarbij, dat de comparitie van partijen van 25 januari 2010 niet van enig nut kon zijn, nu Inbev haar vordering op een onjuiste grondslag had ingesteld en deze misslag door middel van een akte diende te worden hersteld, alvorens een zinvolle comparitie kon worden gehouden. De kosten van die comparitie dienen dan ook voor rekening van Inbev te blijven. Met inachtneming daarvan worden de kosten aan de zijde van Inbev begroot op:
- dagvaarding EUR 78,13
- vast recht 405,00
- salaris advocaat 904,00 (2 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.387,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Inbev van een bedrag van EUR 14.687,10 (veertienduizendzeshonderdzevenentachtig euro en tien cent) te vermeerderen met de overeengekomen rente van 6.5% per jaar over EUR 13.572,76 (dertienduizendvijfhonderdtweeënzeventig euro en zesenzeventig cent) vanaf 11 augustus 2009 tot de dag der algehele voldoening,
5.2. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Inbev van een bedrag van EUR 2.512,52 (tweeduizendvijfhonderdtwaalf euro en tweeënvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 11 augustus 2009 tot de dag der algehele voldoening,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van Inbev tot op heden begroot op EUR 1.387,00 (éénduizenddriehonderdzevenentachtig euro),
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.M. Bomans en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2010.?