RECHTBANK ‘S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 371
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met toepassing van artikel 8:57 van de Awb.
[naam] te Eindhoven, eiseres,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 maart 2010 van verweerder (hierna het bestreden besluit) , waarbij is beslist op het bezwaar van eiseres tegen een eerder besluit van 12 december 2009 van de Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, per 1 januari 2010 in rechte opgevolgd door verweerder, over de toepassing van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000).
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn op 9 april 2010 in afschrift aan eiseres gezonden.
Bij uitspraak van 23 april 2010 is met toepassing van artikel 8:54, eerste en tweede lid, van de Awb het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 juni 2010 is het tegen die uitspraak door eiseres ingestelde verzet gegrond verklaard waardoor de uitspraak van 23 april 2010 is vervallen.
Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 22 juni 2010 zijn visie gegeven naar aanleiding van hetgeen in de uitspraak van 1 juni 2010 is overwogen. Eiseres heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb de behandeling ter zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank op 24 augustus 2010 het onderzoek heeft gesloten.
2.1. Eiseres ontvangt studiefinanciering op grond van de WSF 2000. Bij brief van 12 oktober 2009 heeft verweerders rechtsvoorgangster aan eiseres laten weten dat is geconstateerd dat het bij haar geregistreerde woonadres ([adres 1] Eindhoven), in de maand september 2009 afwijkt van het adres zoals dat voorkomt in de GBA ([adres 2] Eindhoven). In die brief is tevens vermeld, dat indien eiseres haar (nieuwe) woonadres nog niet aan de gemeente heeft doorgegeven, zij dit alsnog binnen vier weken moet doen en indien het woonadres dat zij aan de IBG heeft doorgegeven niet (meer) juist is, zij dit alsnog binnen vier weken moet herstellen. Voorts is in die brief vermeld, dat haar uitwonendenbeurs vanaf september 2009 zal worden omgezet in een thuiswonendenbeurs indien eiseres het onjuiste adres niet binnen vier weken wijzigt.
2.2. Bij besluit van 12 december 2009 is de beurs voor uitwonenden van eiseres op grond van artikel 1.5 van de WSF 2000 met ingang van september 2009 verlaagd naar een beurs voor thuiswonenden omdat eiseres heeft nagelaten haar adresgegevens te corrigeren. Dat besluit is verzonden naar het adres [adres 1] Eindhoven, zijnde het bij verweerders rechtsvoorgangster geregistreerde woonadres. In het besluit is voorts vermeld dat eiseres daar vóór 23 januari 2010 bezwaar tegen kon maken.
2.3. Eiseres heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 26 januari 2010. Omdat dit na afloop van de bezwaartermijn op 29 januari 2010 is ontvangen, heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat het besluit van 12 december 2009 is gezonden naar het destijds bij hem bekende woonadres en dat hij geen adreswijziging van eiseres heeft ontvangen.
2.4. Zowel in haar bezwaar als in het beroepschrift heeft eiseres aangevoerd dat zij bij de gemeente Eindhoven op 11 augustus 2009 mededeling heeft gedaan van haar verhuizing van [adres 1] in Eindhoven naar de [adres 2] in Eindhoven en nadien op 7 december 2009 van verdere verhuizing naar de [adres 3] in Eindhoven. Daarbij heeft zij gesteld dat de betrokken ambtenaren van de gemeente aan haar hebben verteld dat van elke adreswijziging automatisch door de gemeente Eindhoven een melding wordt verzonden aan de Informatie Beheer Groep. Nu verweerder desondanks het oude adres is blijven gebruiken, heeft eiseres daardoor alle correspondentie over studiefinanciering te laat ontvangen. Eiseres is daarom van mening dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet aan haar kan worden toegerekend. In het verzetschrift heeft eiseres daar nog aan toegevoegd dat de gemeente Eindhoven de adresmutatie tijdig heeft doorgezonden naar de Dienst Uitvoering Onderwijs en dat het probleem, dat zij niet tijdig bezwaar heeft kunnen maken, ligt bij de Dienst Uitvoering Onderwijs. Voor het bewijs van haar stelling verwijst eiseres naar een afschrift van een brief van de gemeente Eindhoven van 7 april 2010 met een uitdraai van berichtenverkeer Burgerzaken van die gemeente. In die brief is vermeld dat de adresmutatie tijdig is doorgestuurd aan DUO, hetgeen volgens eiseres tevens blijkt uit genoemde uitdraai.
2.5. In de onder 1 genoemde uitspraak van 1 juni 2010 waarbij het verzet van eiseres tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank gegrond is verklaard, is overwogen dat hetgeen eiseres in verzet heeft aangevoerd en ingezonden enige twijfel doet rijzen aan de juistheid van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het aangewezen geacht dat verweerder zich naar aanleiding van de benadering die door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 20 augustus 2008 (LJN: BE8823) ten aanzien van besluiten betreffende huursubsidie is gevolgd, erop neerkomend dat bij bekendmaking van die besluiten het bij het bestuursorgaan bekende GBA adres maatgevend is, erover uitlaat hoe die benadering zich verhoudt tot het stelsel van de Wsf 2000 en de daaruit voor de student voortvloeiende verplichtingen.
2.6. Verweerder heeft in reactie op die overweging aangegeven dat voor hem uitgangspunt is dat eiseres ingevolge artikel 9.2 van de Wsf 2000 verplicht was zelf aan de (voormalige) Informatie Beheer Groep een adreswijziging door te geven en dat het feit dat de gemeente de wijziging van het GBA-adres heeft doorgegeven niet afdoet aan de verplichting om zelf en bijtijds wijzigingen in het woonadres door te geven. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 april 2006 (LJN AW2510).
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7. Uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2008 blijkt dat de Afdeling ten aanzien van besluiten betreffende huursubsidie van oordeel is dat in geval GBA-gegevens automatisch door de gemeente worden doorgegeven aan het uitvoeringsorgaan, dat orgaan moet afgaan op het adres dat is vermeld in de GBA. Desgevraagd heeft verweerder zich in de voorliggende zaak op het standpunt gesteld dat eiseres op grond van artikel 9.2 van de WSF 2000 de plicht heeft om ook zelf wijzigingen in haar adresgegevens aan (thans) DUO door te geven. Verweerder is kennelijk van opvatting dat uit die verplichting volgt dat door verzending aan het door de student opgegeven woon- dan wel correspondentieadres een besluit door toezending is bekend gemaakt als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb en derhalve op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt in de zin van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, waardoor de bezwaartermijn op de dag van verzending is aangevangen. De rechtbank acht de enkele verwijzing naar de algemene inlichtingenplicht van artikel 9.2 van de WSF 2000 onvoldoende om te concluderen dat verweerder bij de verzending van besluiten geen gebruik zou hoeven te maken van de bij hem bekende GBA-gegevens. Uit artikel 1.5 van de WSF 2000 volgt evenwel dat de studerende niet kan volstaan met zich in te schrijven in het GBA maar ook zelf een woonadres aan DUO dient te verstrekken. Voorts wordt in de voorlichting aan (aspirant-)studerenden duidelijk gemaakt dat alle correspondentie, waaronder besluiten, wordt verzonden naar het opgegeven woonadres dan wel correspondentieadres, en is het voor de betrokken studerenden uit de praktijk ook kenbaar dat dit de vaste gang van zaken is. Dat bij DUO eveneens het GBA-adres is geregistreerd heeft vooral -gelet op artikel 1.5 van de WSF 2000- betekenis voor de controle van de woonsituatie. De rechtbank acht daarom in het stelsel van de WSF 2000 in samenhang met de uitvoeringspraktijk reden gelegen voor een andere benadering dan die van de Afdeling in de uitspraak van 20 augustus 2008. Verweerder mag dan ook bij de uitvoering van de WSF 2000 - althans zolang een studerende aanspraak op studiefinanciering heeft of er anderszins een lopende rechtsverhouding tussen hem en een (ex-)studerende bestaat (CRvB 16-10-2009, LJN BK1192) - als uitgangspunt nemen dat het opgegeven woon- dan wel correspondentieadres in overeenstemming is met de werkelijke situatie en dat adres hanteren bij de verzending van besluiten.
2.8. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen zich echter situaties voordoen waarin van dat uitgangspunt moet worden afgeweken. Dit kan met name het geval zijn bij toepassing van artikel 1.5 van de WSF 2000, in welk geval immers sprake is van een afwijking tussen het bij verweerder geregistreerde GBA-adres enerzijds en woon- of correspondentie-adres anderzijds. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 22 februari 2008, LJN BC5905) dient daarbij uitgangspunt te zijn dat de brief waarin de studerende wordt gewezen op een gebleken afwijking en de mogelijkheid van herstel wordt geboden (hierna: herstelbrief), wordt gezonden naar zowel het op het moment van verzending bij verweerder bekende woonadres als het bij hem bekende GBA-adres van de studerende. De CRvB acht zulks geboden omdat bij verweerder niet bekend zal zijn welke van de beide adressen de werkelijke situatie juist weergeeft. Overigens volgt ook uit de tekst van de aan eiseres verzonden herstelbrieven als weergegeven onder 2.1 dat slechts één van beide adressen juist kan zijn.
2.9. Indien een studerende, zoals in het voorliggende geval, niet reageert op de herstelbrieven, acht de rechtbank het dan ook niet in overeenstemming met artikel 3.41, eerste lid, van de Awb om het besluit tot omzetting in een thuiswonendenbeurs zonder meer en uitsluitend naar het woon- of correspondentie-adres te versturen. Nu in dit geval het GBA-adres sinds de verzending van de herstelbrieven nogmaals gewijzigd was, had verweerder daaruit de conclusie kunnen en moeten trekken dat de kans dat het GBA-adres de juiste situatie weergaf groter was dan dat het opgegeven woonadres nog steeds correct was. Verweerder had er ook voor kunnen kiezen om ook het besluit, net als de herstelbrieven, naar beide adressen te verzenden.
2.10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder er ten onrechte van uitgegaan is dat het besluit tot omzetting van de beurs van eiseres door verzending op 12 december 2009 naar het adres [adres 1] Eindhoven op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, zodat de bezwaartermijn niet op 13 december 2009 is aangevangen. De rechtbank houdt het er voorts voor dat het genoemde besluit enige tijd na 13 december 2009 alsnog bij eiseres bekend is geworden, zodat de bezwaartermijn toen alsnog is gaan lopen en eiseres met het bezwaarschrift dat bij verweerder is binnengekomen op 29 januari 2010 tijdig bezwaar heeft gemaakt. Derhalve komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.11. De voorhanden gegevens geven de rechtbank evenwel aanleiding om, in het belang van een finale beslechting van het materiële punt dat partijen verdeeld houdt, gebruik te maken van haar bevoegdheid op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb om haar uitspraak in de plaats te stellen van het vernietigde besluit. De rechtbank tekent daarbij aan dat de beroepsgronden van eiseres evenzeer betrekking hebben op het primaire besluit van 12 december 2009, zodat zij door deze wijze van afdoening niet in haar processuele belangen wordt geschaad.
2.12. Artikel 1.5 van de WSF 2000 schrijft dwingend voor dat, indien een uitwonenende studerende niet binnen 4 weken na de bekendmaking de afwijking herstelt, de beurs moet worden omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende, tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. In dit geval is door eiseres nooit gesteld dat zij van de herstelbrief van 12 oktober 2009 niet op de hoogte was, maar heeft zij zich beroepen op voorlichting door de gemeente. De rechtbank acht die informatie van de gemeente, welke op zichzelf wordt bevestigd in de door eiseres overgelegde brief van de gemeente van 7 april 2010, onvoldoende reden om te concluderen dat eiseres van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Die informatie doet er immers niet aan af dat in de brieven van 12 oktober 2009 duidelijk staat dat eiseres een eventuele wijziging van het woonadres zelf moest verzorgen en dat zij bovendien door raadpleging van haar gegevens op de website van IBG eenvoudig had kunnen constateren dat de door de gemeente doorgegeven gegevens niet tot wijziging van het geregistreerde woonadres hebben geleid. Verweerder heeft dan ook terecht bij het besluit van 12 december 2009 de beurs van eiseres omgezet in een thuiswonendenbeurs. Dat eiseres feitelijk uitwonend was doet daar niet aan af, nu de wet aan het enkele feit dat de afwijking niet is hersteld, dwingend die consequentie verbindt. Voorts laat de dwingende wettekst niet toe dat de rechtbank beoordeelt of de gevolgen van het omzettingsbesluit in redelijke verhouding staan tot de mate waarin haar een verwijt is te maken. De rechtbank zal derhalve het bezwaar van eiseres ongegrond verklaren.
2.13. De rechtbank acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de kosten van de andere partij. Wel dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden, nu hij haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van eiseres tegen het besluit van verweerder van 12 december 2009 ongegrond;
bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van M. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2010.
w.g. M.B.G. Cox-Vorage,
griffier
w.g. mr. Th.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 9 september 2010.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.