ECLI:NL:RBROE:2011:BR0213

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
103970 / HAZA 10-743
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.C.M. Bomans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering en stuitende werking bij curator in faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 13 juli 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nationale-Nederlanden Financiële Diensten B.V. en een gedaagde partij. De procedure betreft een vordering van Nationale Nederlanden tot betaling van een bedrag van EUR 68.297,97, voortvloeiend uit een kredietovereenkomst die op 17 augustus 1994 was gesloten. De gedaagde heeft betwist dat hij een kredietovereenkomst met Nationale Nederlanden heeft gesloten en heeft aangevoerd dat de vordering is verjaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van Nationale Nederlanden niet rechtsgeldig is gestuit, omdat de gedaagde niet binnen zes maanden na de opheffing van zijn faillissement op 3 oktober 2007 een nieuwe eis heeft ingesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stuitende werking van de oorspronkelijk bij brief van 26 maart 2004 ingediende vordering is vervallen, omdat Nationale Nederlanden niet tijdig een nieuwe eis heeft ingesteld. De rechtbank heeft ook overwogen dat Nationale Nederlanden niet heeft aangetoond dat de gedaagde de brieven van 12 januari 2008 en 5 december 2008 heeft ontvangen, waardoor deze brieven niet als stuitingshandelingen kunnen worden aangemerkt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van Nationale Nederlanden afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de gedaagde, die zijn begroot op EUR 2.977,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is een belangrijke uitspraak met betrekking tot de verjaring van vorderingen en de stuitende werking van vorderingen in faillissement.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
zaaknummer / rolnummer: 103970 / HA ZA 10-743
Vonnis van 13 juli 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NATIONALE-NEDERLANDEN FINANCIËLE DIENSTEN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. J.A. Trimbach,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H.J.W. Weekers.
Partijen zullen hierna Nationale Nederlanden en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 februari 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 3 mei 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. (De rechtsvoorganger van) Nationale Nederlanden heeft op 17 augustus 1994 een kredietovereenkomst gesloten. In de kredietovereenkomst wordt [gedaagde] als kredietnemer genoemd. Op de kredietovereenkomst staat aangegeven dat door Nationale Nederlanden totaal een bedrag van 56.066,00 gulden ter beschikking is gesteld. Tevens staat in de kredietovereenkomst vermeld dat daarop de ‘voorwaarden overeenkomst van doorlopend geldkrediet’ (algemene voorwaarden) van toepassing zijn.
2.2. Bij schrijven van 26 maart 2004 heeft Nationale Nederlanden in verband met de kredietovereenkomst een vordering ingediend bij de curator in het faillissement van [gedaagde].
2.3. Het faillissement van [gedaagde] is per 3 oktober 2007 opgeheven wegens gebrek aan baten.
3. Het geschil
3.1. Nationale Nederlanden vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 68.297,97 te vermeerderen met een variabele vertragingsvergoeding vanaf 10 april 2010,
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Nationale Nederlanden heeft aan haar vordering de kredietovereenkomst van
17 augustus 1994 ten grondslag gelegd. Op grond daarvan zou Nationale Nederlanden in verband met achterstand in de maandelijkse betalingen een bedrag van EUR 31.909,27 ter zake van hoofdsom en een bedrag van EUR 36.388,70 ter zake van vertragingsrente van [gedaagde] te vorderen hebben.
4.2. [gedaagde] heeft betwist dat hij een kredietovereenkomst met Nationale Nederlanden heeft gesloten. De op de kredietovereenkomst aanwezige handtekening is niet van hem afkomstig. Tevens heeft hij betwist ooit enig bedrag van Nationale Nederlanden te hebben ontvangen. Verder heeft [gedaagde] een beroep gedaan op verjaring van een eventuele vordering.
4.3. Met betrekking tot de vordering van het bedrag van EUR 36.388,70 overweegt de rechtbank het volgende. Nationale Nederlanden heeft tijdens de comparitie van partijen aangegeven dat dit bedrag ziet op de in artikel 2 van de algemene voorwaarden bedoelde vertragingsvergoeding. Genoemd artikel bepaalt dat de kredietgever een vertragingsvergoeding in rekening brengt indien het uitstaande saldo als gevolg van achterstallige betalingen hoger is dan de kredietlimiet. De vertragingsvergoeding is dan verschuldigd over dat deel van het saldo dat de kredietlimiet overschrijdt gerekend vanaf de dag na die waarop de in de vereiste ingebrekestelling genoemde termijn voor nakoming van de krediettransactie is verstreken. De rechtbank overweegt, dat Nationale Nederlanden niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat alsmede ter hoogte van welk bedrag er voldaan was aan de in genoemd artikel 2 gestelde voorwaarde dat het uitstaande saldo hoger was dan de kredietlimiet. Verder heeft Nationale Nederlanden wel gesteld, dat aan de voorwaarde van de vereiste ingebrekestelling was voldaan. Zij heeft echter aan die stelling geen stukken ter onderbouwing ten grondslag gelegd. Tevens heeft [gedaagde] betwist ooit enige ingebrekestelling te hebben ontvangen.
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat Nationale Nederlanden ten aanzien van het gevorderde bedrag van EUR 36.388,70 niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan, zodat ook niet meer aan de bewijsfase kan worden toegekomen. De rechtbank zal aan de niet onderbouwde stelling van Nationale Nederlanden voorbij gaan. Derhalve is een verplichting van [gedaagde] tot betaling van een vertragingsvergoeding niet komen vast te staan. De rechtbank zal de vordering afwijzen.
4.4. Met betrekking tot de vordering van het bedrag van EUR 31.909,27 heeft [gedaagde] als meest verstrekkend verweer aangevoerd, dat een eventuele vordering is verjaard. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer slaagt op grond van het volgende.
Partijen zijn het erover eens dat ingevolge artikel 4 onder d van de algemene voorwaarden een eventuele vordering opeisbaar is geworden indien de kredietnemer in staat van faillissement is komen te verkeren. Hoewel partijen geen specifieke datum hebben genoemd, staat wel vast dat [gedaagde] in ieder geval op 26 maart 2004, de datum waarop Nationale Nederlanden de gepretendeerde vordering bij de curator heeft ingediend, in staat van faillissement verkeerde. Dit betekent dat een eventuele vordering in ieder geval voor 26 maart 2004 opeisbaar was en de verjaringstermijn van 5 jaar ingevolge artikel 3:307 Burgerlijk Wetboek (BW) in ieder geval per 27 maart 2004 een aanvang had genomen. De stelling van Nationale Nederlanden dat haar brief van 26 maart 2004 moet worden gezien als stuiting van de verjaring in de zin van artikel 3:316 lid 1 BW is juist, maar kan haar niet baten. Immers de aldus ingestelde vordering van Nationale Nederlanden moet geacht worden niet tot toewijzing te hebben geleid ten gevolge van de opheffing van het faillissement van [gedaagde] per 3 oktober 2007. De betreffende uitspraak is acht dagen nadien in kracht van gewijsde gegaan (artikel 18 jo artikel 9 lid 1 Faillissementswet). Vast staat dat Nationale Nederlanden niet binnen zes maanden na laatstbedoeld moment een nieuwe eis heeft ingesteld. Op grond van artikel 3:316 lid 2 BW is daarmee dan de stuitende werking van de oorspronkelijk bij brief van 26 maart 2004 ingestelde vordering vervallen.
4.5. De vraag is vervolgens of stuiting van de verjaring rechtsgeldig heeft plaatsgevonden door middel van de volgens Nationale Nederlanden door haar verzonden brieven van 12 januari 2008 en 5 december 2008. Ten aanzien daarvan heeft Nationale Nederlanden aangevoerd dat die brieven als stuitinghandelingen in de zin van artikel
3:317 BW dienen te worden aangemerkt. [gedaagde] heeft echter de ontvangst van die brieven betwist. Nationale Nederlanden heeft tijdens de comparitie van partijen aangegeven, dat zij niet hard kan maken dat [gedaagde] de betreffende brieven heeft ontvangen. In deze procedure kan dan ook niet vast komen te staan dat genoemde brieven [gedaagde] hebben bereikt, hetgeen nodig is om werking te hebben (zogenaamde ontvangsttheorie). Derhalve is niet komen vast te staan dat rechtsgeldig stuiting heeft plaats gevonden op de voet van artikel 3:317 BW.
4.6. Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat een eventuele vordering in ieder geval per 27 maart 2009 is verjaard. De dagvaarding dateert van daarna. Bij gebrek aan belang komt de rechtbank aan al het overige niet meer toe. De rechtbank zal de vordering van het bedrag van EUR 31.909,27 afwijzen. Dit betekent dat ook de vordering van de variabele vertragingsvergoeding vanaf 10 april 2010 dient te worden afgewezen.
4.7. Nationale Nederlanden zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht EUR 1.189,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 2.977,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt Nationale Nederlanden in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 2.977,00, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.661 ten name van MvJ Arrondissement Roermond (544) onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
5.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.M. Bomans en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2011.?