Zaaknummers: AWB 11 / 179, AWB 11 / 180 en AWB 11 / 181
Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[appellanten], eisers
(gemachtigde: W.P.N. Remie),
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Weert, verweerder
Als derde-partij heeft aan de gedingen deelgenomen:
[vergunninghouder] (vergunninghouder).
Bij besluiten van 18 augustus 2010 en 9 september 2010 (de primaire besluiten) heeft verweerder met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bouwvergunningen verleend voor het realiseren van drie woningen aan de [adressen] te Stramproy.
Bij besluiten van 14 december 2010 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2011. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door V.M.C.M. Leppers van Berghs Advies B.V. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A.P.J. Hecker en J.M.M. Truijen. Vergunninghouder is niet verschenen.
1. Bij besluiten van 30 juni 2009 heeft verweerder naar aanleiding van een verzoek van 1 december 2005 vrijstelling verleend van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” voor de bouw van drie compensatiewoningen in het kader van de Ruimte voor Ruimteregeling aan de [adressen] te Stramproy (perceel kadastraal bekend gemeente Stramproy, [perceelnummer]). Bij primaire besluiten heeft verweerder bouwvergunningen verleend voor de realisatie van de bouwplannen.
2. Na bekendmaking van de primaire besluiten hebben eisers de voorzieningenrechter van deze rechtbank gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Vergunninghouder heeft de rechtbank daarop meegedeeld dat hij geen aanvang zal nemen met de bouw totdat verweerder een besluit op bezwaar heeft genomen. Daarop hebben eisers het verzoek ingetrokken. Verweerder heeft bij besluiten van 14 december 2010 de bezwaren ongegrond verklaard.
3. Eisers exploiteren een pluimveehouderij die gelegen is aan de [adres] te Stramproy waar 91.120 leghennen zijn gehuisvest in drie stallen. Eisers beschikken daarbij over een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) van 2 mei 2007. In 2009 hebben eisers een bouwplan ingediend voor de herinrichting van hun bedrijf. Het plan houdt in dat een stal buiten gebruik wordt gesteld en een nieuwe stal in het noordelijk deel van het bouwvlak wordt gebouwd. In verband met het verbod om kippen in kooien te huisvesten met ingang van 1 januari 2012 voorziet het plan in de wijziging van de huisvestingssystemen in de stallen. Het totale aantal leghennen blijft gelijk. De totale geuremissie van de kippen is evenwel lager aangezien de geuremissie van legkippen in volièrehuisvesting lager is dan in kooihuisvesting. Bij besluit van 2 juni 2010 is in het kader van de Wm de revisievergunning verleend uitgaande van voornoemd bouwplan. Tijdens de zitting is namens verweerder meegedeeld dat de bouwvergunning fase twee voor het bouwplan op 29 juni 2011 is verleend.
4. Het perceel waarop de woningen zijn voorzien, is gelegen ten noorden van het bedrijf van eisers op een afstand van omstreeks 130 meter. De kern van Strampoy is gelegen ten zuidoosten van het bedrijf. In de nabijheid van het perceel zijn ook andere veehouderijen gevestigd.
5. Vaststaat dat de bouwplannen in strijd zijn met het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” omdat op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied” rust en op die gronden geen woningen mogen worden opgericht. Om toch de bouwvergunningen te kunnen verlenen heeft verweerder vrijstellingen verleend van het bestemmingsplan op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
6. In gevolge de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is het oude recht van toepassing zoals dat gold voor 1 juli 2008.
7. Op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier relevant, kan ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling van het geldende bestemmingsplan worden verleend, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De rechtbank is niet gebleken dat niet aan de toepassingsvoorwaarden voor het verlenen van een vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO is voldaan. Dit brengt mee dat verweerder (materieel) bevoegd was om de vrijstellingen te verlenen, mits komt vast te staan dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
8. Eisers voeren in beroep aan dat de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstellingen niet deugt nu verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op de plaats van de voorziene woningen gegarandeerd is. Verder zijn volgens eisers hun belangen onevenredig geschaad door de vrijstelling zodat de bestreden besluiten ook om die reden geen stand kunnen houden.
9. In geval van besluitvorming over de verlening van een bouwvergunning aan een veehouderij moeten de bepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in acht genomen worden. Deze wet bevat normen die de geurhinder rondom de veehouderij reguleren, welke normen op de plaats van bestaande geurgevoelige objecten zoals woningen in beginsel niet mogen worden overschreden. Afhankelijk van de geurnorm zijn rondom een bedrijf zogenaamde geurcontouren gelegen. Indien als gevolg van de vergunningverlening aan een veehouderij een geurgevoelig object binnen de contour van de niet-toegestane geurnorm komt te liggen, dan wordt de bouwvergunning geweigerd. Dit zou anders een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het geurgevoelig object tot gevolg hebben. In geval van nieuwbouw in de buurt van een veehouderij speelt de Wgv ook een rol. Er dient een dusdanige afstand tussen het geurgevoelig object tot de veehouderij in acht te worden genomen dat op de plaats van het object sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv voor zover hier van belang, wordt onder geurgevoelige object verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
11. In artikel 2, eerste lid, van de Wgv is bepaald dat het bevoegd gezag bij een beslissing over de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven betrekt uitsluitend op een wijze als aangegeven in de artikelen 3 tot en met 9 van de Wgv.
12. Op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Wgv, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en buiten de bebouwde kom, meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht (14,0 OUe/m³).
13. Op grond van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Wgv, voor zover hier van belang, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, van de wet, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een niet-concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3,0 OUe/m³ en niet meer dan 35,0 OUe/m³.
14. De gemeenteraad van de gemeente Weert heeft in de “Gebiedsvisie Wet geurhinder en veehouderij, gemeente Weert 2007” een gemeentedekkend gebiedsgericht geurbeleid neergelegd, waarin onder meer een afweging is gemaakt tussen geurbelasting en geurbeleving. In de Geurverordening Wet geurhinder en veehouderij, gemeente Weert 2007 heeft de gemeenteraad voor het grondgebied waarbinnen de voorziene woning is gelegen, een geurnorm vastgesteld van 14,0 OUe/m³. Voor het grondgebied dat gelegen is binnen de bebouwde kom van het concentratiegebied is in de verordening een geurnorm van 3,0 OUe/m³ vastgesteld. De kern van Stramproy is in dit gebied gelegen.
15. Het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting en, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (het ministerie) heeft op 6 maart 2007 het document “Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij” opgesteld. Deze handreiking bevat uitleg over toepassing van de Wvg bij vergunningverlening en over het opstellen van een gemeentelijke verordening. In bijlage 6 en 7 bij deze Handreiking wordt ingegaan op de begrippen geurhinder en geurbelasting en de relatie daartussen. Er is sprake van geurhinder als mensen zijn blootgesteld aan geur en dat als hinderlijk ervaren. De mate waarin mensen geur als hinderlijk ervaren is afhankelijk van de mate van blootstelling, maar ook van bijvoorbeeld de onaangenaamheid van de geur en de binding die de mensen hebben met het bedrijf dat de geur veroorzaakt. De geurhinder is uitgedrukt als percentage. Een geurhinderpercentage van bijvoorbeeld 25% betekent dat 25% van de inwoners heeft aangegeven ‘soms of vaak last van geur van stallen van veehouderijen’ te ondervinden. Er wordt aangenomen dat de hindercijfers niet alleen de situatie tijdens het afnemen van de enquête beschrijven maar ook een voorspellende waarde hebben voor de te verwachten geurhinder in de toekomst en op andere locaties in Nederland. De te verwachten geurhinder wordt bepaald door de achtergrondbelasting en de voorgrondbelasting in het gebied voor zowel de bestaande situatie als voor de toekomstige situatie. Met de voorgrondbelasting wordt de geurbelasting bedoeld van de veehouderij die de meeste geur bij het geurgevoelig object veroorzaakt, hetzij omdat het een grote veehouderij betreft, hetzij omdat de veehouderij dichtbij het geurgevoelig object is gelegen. De achtergrondbelasting is de belasting die afkomstig is van de overige veehouderijen die in de nabijheid van het geurgevoelig object zijn gelegen. De voorgrondbelasting is van belang voor het bepalen van de verwachte hinder omdat uit onderzoek is gebleken dat de geurhinder als gevolg van de voorgrondbelasting hoger is dan als gevolg van de achtergrondbelasting, bij gelijke belastingen. Als vuistregel geldt dat de voorgrondbelasting bepalend is voor de hinder als de voorgrondbelasting meer dan de helft van de achtergrondbelasting bedraagt. In bijlage zes zijn twee tabellen opgenomen die de relatie tussen enerzijds achtergrond- en voorgrondbelasting en anderzijds de geurhinder weergeven.
16. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in een uitspraak van 10 november 2010 overwogen dat een bestuursorgaan bijlagen 6 en 7 mag gebruiken voor de vaststelling van de geurbelasting en geurhinder (LJN: BO3502).
17. In artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is bepaald dat de geurbelasting vanwege een individuele veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel ‘V-stacks vergunning 2010’. Voor het gebruik van het verspreidingsmodel is een handleiding opgesteld die is uitgegeven door het ministerie. Voor de berekening van de geurbelasting moeten in het programma variabelen als geuremissie (aantal dieren maal per diersoort vastgestelde geurfactor), de ligging, grootte, hoogte en aantal emissiepunten (ventilatoren), uittreesnelheid van de geur en stalsysteem worden ingevoerd. Met betrekking tot de ligging van de emissiepunten worden niet alle feitelijk aanwezige emissiepunten als afzonderlijke bronnen ingevoerd. De algemene regel is om per stal één bron in te voeren. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Rgv wordt het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten aangemerkt als punt waar de geur uit het dierenverblijf treedt of wordt gebracht. Uit artikel 2, derde lid, van de Rgv volgt verder dat voor de berekening van de geurbelasting wordt uitgegaan van de dichtstbijzijnde buitenzijde van het geurgevoelig object, gerekend vanaf het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten.
18. Het ministerie heeft voorts het document “Gebruikershandleiding V-stacks gebied” opgesteld, waarin het gebruik van dit verspreidingsmodel is beschreven. Met dit model kan de voorgrond- en de achtergrondbelasting worden berekend. De achtergrondbelasting wordt weergegeven middels geurcontouren rondom de diverse veehouderijen in dat gebied.
19. De afdeling heeft bij uitspraak van 7 oktober 2009 overwogen dat - in geval van nieuwbouw in de nabijheid van een veehouderij - indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm wordt overschreden, hieruit niet zonder meer volgt dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Evenmin kan - indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele norm niet wordt overschreden - er zonder meer van worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd (LJN: BJ 9529). In een uitspraak van 6 januari 2010 heeft de afdeling voorts overwogen dat ook indien in een verordening bepaalde geurnomen zijn vastgelegd, inzichtelijk moet zijn dat de toegestane milieubelasting in overeenstemming is met een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied. Daarbij dient in ieder geval de cumulatie van stankhinder vanwege alle omliggende bedrijven – ofwel de achtergrondbelasting – betrokken te worden (LJN: BK8369).
20. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat op de plaats van de te bouwen woningen de maximaal toegestane geurnorm van 14,0 OUe/m³ niet zal worden overschreden, zodat daar een aanvaarbaar leef- en woonklimaat gegarandeerd is en hij de vrijstellingen heeft mogen verlenen. Daarbij is verweerder uitgegaan van de geuremissie welke mogelijk is op grond van de milieuvergunning van 2 juni 2010. Verweerder heeft verder de toekomstige geurbelasting berekend met behulp van het verspreidingsmodel
V-stacks vergunning, waarbij hij de emissiepunten op een afstand van 5 meter vanaf de rand van het bouwblok heeft gelokaliseerd. Volgens verweerder is op grond van artikel 7 van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” namelijk slechts bebouwing mogelijk tot 5 meter van de rand van het bouwblok zodat volgens hiermee de planologische grens van de uitbreidingsmogelijkheden is gegeven.
21. Eisers voeren in beroep aan dat vanwege het door hen geëxploiteerde pluimveebedrijf sprake is van een dusdanige geurbelasting ingevolge de Wgv dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op de plaats van de op te richten woningen niet kan worden gegarandeerd. Eisers hebben een onderzoek laten uitvoeren door Berghs Advies, welk onderzoek uitwijst dat de geplande woningen zijn gelegen binnen de geurcontour van de maximaal toegestane geurnorm van 14,0 OUe/m³. Volgens eisers had verweerder moeten uitgaan van de geuremissie zoals die vergund is bij besluit van 2 mei 2007 aangezien de vergunning van 2 juni 2010 ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden. Voor de vaststelling van de geurbelasting had verweerder het verspreidingsmodel V-stacks gebied moeten gebruiken. Eisers betogen verder dat zij als gevolg van het bestreden besluit worden beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf. Eisers stellen dat zij hun bedrijf tot aan de rand van het bouwblok willen en kunnen uitbreiden. Verder zijn zij voornemens om een omgevingsvergunning aan te vragen voor de bouw van een tweede verdieping op de nieuwe stal. Dat plan voorziet in de uitbreiding van het aantal dieren als gevolg waarvan de geuremissie zal stijgen. Volgens eisers zijn woningen in de kern van Stramproy gelegen binnen de aldaar maximaal toegestane geurcontour van 3,0 OUe/m³ zodat er sprake is van overbelasting. De overbelasting vermindert vervolgens door de geplande verplaatsing van het bedrijf naar het noordelijk deel van het bouwblok. De rechtbank overweegt over de beroepsgronden als volgt.
22. Uit het hiervoor beschreven toetsingskader blijkt dat in de eerste plaats een onderzoek had moeten plaatsvinden naar de vraag of na realisatie van de bouwplannen aan de [adres] aldaar sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij moet eerst de geurbelasting van het bedrijf van eisers op de voorziene woningen berekend worden. Op grond van artikel 2 van de Rgv wordt deze belasting berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-stacks vergunning. Voor de vraag welke gegevens bij de berekening worden ingevoerd is het moment waarop de geplande woningen feitelijk in gebruik worden genomen – zoals verwacht ten tijde van het bestreden besluit - bepalend. Uit artikel 1 Wgv blijkt dat een object als geurgevoelig in de zin van de Wgv wordt aangemerkt indien de locatie bestemd en geschikt is voor bewoning, maar ook indien van bewoning feitelijk sprake is. Verweerder is bij de totstandkoming van de bestreden besluiten niet uitgegaan van de op dat moment vergunde milieurechten omdat de bouw van de woning nog niet was gestart. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de bouwvergunning fase 2 voor het bouwplan van eisers op korte termijn verleend zou worden – gelet op het aankomende verbod op kooihuisvesting - zodat de milieuvergunning van 2 juni 2010 naar verwachting van kracht zou zijn op het moment van de ingebruikname van de voorziene woningen. Tijdens de zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerder meegedeeld dat verweerder bij besluit van 29 juni 2011 de bouwvergunning fase 2 aan eisers heeft verleend zodat de milieuvergunning inmiddels in werking is getreden. Voorts is het de rechtbank tijdens de zitting gebleken dat de woningen ook nu nog niet zijn gebouwd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank - anders dan eisers - van oordeel dat verweerder niet heeft hoeven uitgaan van de situatie en milieurechten zoals deze bestonden ten tijde van de bestreden besluiten. Nu inmiddels ook de bouwvergunningen alle aan eisers zijn verleend, wordt de geurbelasting op de voorziene woning bepaald aan de hand van het aan eisers vergunde bouwplan en de daarop gebaseerde milieurechten.
23. Zoals uit de uitspraak van de afdeling van 9 oktober 2010 volgt wordt de kwaliteit van het woon- en leefklimaat uitgemaakt door de geurbelasting, maar ook door de geurhinder. Omdat de mate waarin geur als hinderlijk wordt ervaren mede afhangt van de vraag of deze is aan te merken als achtergrond- dan wel als voorgrondbelasting, dient een onderzoek plaats te vinden naar de geurbelasting van de veehouderijen in de nabijheid van de bouwlocatie. Pas wanneer de geurbelasting van alle veehouderijen inzichtelijk is gemaakt, kan bepaald worden of de geurbelasting van het bedrijf dat de meeste geur veroorzaakt is aan te merken als de voorgrondbelasting dan wel behorende tot de achtergrondbelasting. Verweerder heeft de geurbelasting van andere veehouderijen die zijn gelegen in de buurt van de voorziene woningen bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet in kaart gebracht zodat onduidelijk is of het bedrijf van eisers als meest geurveroorzakend moet worden aangemerkt en welke hinder de daarvan afkomstige geur veroorzaakt. Op de kaarten behorende bij de gebiedsvisie gemeente Weert 2007 zijn rondom het bedrijf van eisers ook geen gegevens over de geurhinder en geurbelasting opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het besluit op dit punt met onvoldoende zorgvuldigheid heeft voorbereid.
24. Eisers hebben gesteld dat zij in hun bedrijfsvoering worden beperkt indien de woningen in de nabijheid van het bedrijf worden gebouwd. Ook deze stelling moet op grond van artikel 3:2 van de Awb onderzocht worden. Het kan immers zo zijn dat eisers door de geurnormen uit de Wgv in de toekomst worden belemmerd in de uitvoering van concrete plannen tot wijziging van de inrichting van de dierenverblijven en/of de uitbreiding van de veestapel. In dat geval hebben zij een belang dat verweerder behoort te onderzoeken en te betrekken in de belangenafweging.
25. In casu is sprake van een overbelasting qua geur vanaf de pluimveehouderij op een deel van de kern van Stramproy. Er zijn daar woningen gelegen binnen de contour van de daar maximaal toegestane geurnorm van 3,0 Ou/m3. Gelet op de aanwezigheid van geurgevoelige objecten in het gebied met normstelling 3,0 Ou/m3, is het de vraag of de voorziene woningen maatgevend zijn voor de vraag of eisers hun bedrijf nog verder kunnen uitbreiden. Indien verdere uitbreiding reeds onmogelijk is vanwege de ligging van woningen binnen de geurcontour van 3,0 Ou/m3 dan is er in beginsel geen belemmering voor de realisatie elders van een nieuw geurgevoelig object. Eisers hebben echter gesteld dat uitbreiding van hun bedrijf naar het noordelijk deel van het bouwvlak de geurbelasting op de kern van Stramproy zal doen verminderen. Bovendien kunnen zij gebruikmaken van de zogeheten 50/50- regel op grond van het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Wgv. In dat geval is geen sprake meer van overbelasting en zullen de voorziene woningen eisers wel degelijk beperken in hun uitbreidingsmogelijkheden, aldus eisers, te meer omdat de stallen dan dichter bij de voorziene woningen komen te liggen. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft nagelaten om de geurbelasting van het bedrijf op woningen binnen de kern van Stramproy inzichtelijk te maken alsmede de vraag of de overbelasting kan worden weggenomen door verplaatsing van stallen naar het noordelijk deel van het bouwvlak of door toepassing van de 50/50 regel. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook dit aspect bij de voorbereiding van het besluit had moeten onderzoeken en betrekken. Het bestreden besluit is op dit punt ook in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
26. Indien blijkt dat de overbelasting op de kern van Stramproy kan worden weggenomen, moet vervolgens worden vastgesteld welke op grond van het vigerende bestemmingsplan realiseerbare plannen eisers hebben om hun bedrijf anders in te richten of uit te breiden en of hierin rechtens te respecteren aanspraken gelegen zijn. Eisers zijn in de eerste plaats voornemens om het bedrijf uit te breiden tot aan de noordelijke rand van het bouwvlak. Volgens verweerder is het eisers op grond van artikel 7, tweede lid, onder f in samenhang bezien met de ‘tabel bebouwing” van het bestemmingsplan niet toegestaan om binnen een afstand van 5 meter tot de rand van het bouwvlak te bouwen zodat dit een planologische grens aan uitbreiding is. Eisers stellen daarentegen dat zij op grond van artikel 2 van bijlage II van de Besluit Omgevingsrecht (Bor) in dit gedeelte van het bouwvlak een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk kunnen oprichten, in welk gebouw zij vervolgens vanuit een verder gelegen stal een emissiepunt zouden kunnen aanleggen. Volgens eisers moet verweerder derhalve rekening houden met uitbreiding van het bedrijf tot aan de rand van het bouwvlak. De rechtbank stelt vast dat eisers een omgevingsvergunningvrij bouwwerk kunnen oprichten in het gebied tot aan de rand van het bouwvlak mits is voldaan aan de voorwaarden zoals opgesomd in artikel 2 van bijlage II bij het Bor. De planologische begrenzing zoals bepaald in het bestemmingsplan geldt dan niet aangezien in dat geval niet getoetst hoeft te worden aan het bestemmingsplan. Of eisers een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk mogen oprichten in het door hen aangegeven deel van het bouwvlak hangt af van de feitelijke situatie. Mocht vast komen te staan dat eisers een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk kunnen oprichten, dan wil dit overigens niet zeggen dat voor de berekening van de toekomstige geurbelasting het in aanmerking te nemen emissiepunt in dit bouwwerk wordt gesitueerd. Immers zijn er in de Rgv regels gegeven voor de plaatsbepaling van het emissiepunt indien een stal is voorzien van meer emissiepunten of ventilatoren. Niet is uitgesloten dat de situering van emissiepunten nog anderszins is gereguleerd. Ook hier geldt dat een onderzoek zal moeten plaatsvinden naar de mogelijkheden om een emissiepunt buiten een stal aan te leggen en de gevolgen hiervoor voor de in te voeren coördinaten van de emissiepunten in het verspreidingsmodel.
27. Met betrekking tot het plan van eisers om een tweede verdieping aan te leggen op de nieuw te bouwen stal, overweegt de rechtbank dat dit plan beoordeeld dient te worden op twee aspecten. In de eerste plaats moet worden bezien of verweerder gehouden is om hiervoor een bouwvergunning te verlenen. Indien uit het bestemmingsplan geen belemmeringen voortvloeien dan is verweerder gehouden een bouwvergunning te verlenen. Deze gehoudenheid brengt mee dat verweerder in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit deze bouwmogelijkheid had moeten betrekken in de afwegingen. Daar komt echter bij dat dit plan ook voorziet in een uitbreiding van het aantal leghennen, hetgeen een toename van de geuremissie betekent. Ten aanzien van de benodigde milieuvergunning geldt geen gehoudenheid om deze te verlenen. Er is namelijk geen sprake van een gebonden besluit. Dit betekent dat eisers voor wat betreft nog niet toegekende milieurechten niet zonder meer rechtens te respecteren aanspraken toekomen. Verweerder dient de belangen van eisers te onderzoeken. Eisers hebben in dat verband gesteld dat hun plan om de veestapel uit te breiden concreet zijn en al lang bekend bij verweerder. Bovendien stellen eisers dat verweerder de uitvoering van dit plan lange tijd heeft gefrustreerd door vertraging in de afgifte van de bouwvergunning voor het eerste bouwplan. Eisers kunnen de revisievergunning voor de voorgenomen uitbreiding eerst aanvragen nadat de vergunning van 2 juni 2010 in werking is getreden, hetgeen weer afhankelijk is van de verlening van de bouwvergunning fase 2 door verweerder. Verweerder heeft deze vergunning eerst op 29 juni 2011 verleend zodat eisers nu pas de revisievergunning kunnen aanvragen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze aspecten onvoldoende heeft onderzocht en betrokken bij de belangenafweging die voorafgaat aan de besluitvorming.
28. Voor de vervolgvraag of de voorziene woningen de in aanmerking te nemen uitbreidingsmogelijkheden onaanvaardbaar beperken, moet vastgesteld worden of de voorziene woningen zijn gelegen binnen de contour van de maximaal toegestane geurbelasting van 14,0 Ou/m3. In dat geval worden de voor de uitbreiding benodigde omgevingsvergunningen op grond van de Wgv immers aan eisers onthouden zodat hun belangen worden geschonden. De berekening van de geurcontour dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank met inachtneming van het verspreidingsmodel V-stacks gebied uit te voeren. In de handleiding behorende bij dit model is immers gesteld dat V-stacks vergunning ongeschikt is voor de vaststellingen van contouren. Verweerder meent dat deze berekeningsmethode ongeschikt is omdat de gevisualiseerde contour een interpolatie is tussen de gridpunten waardoor afwijkende geurbelastingen op receptorpunten kunnen optreden. In de handleiding is evenwel aangegeven dat het mogelijk is om met V-stacks gebied ook de geurbelasting op enkele representatieve receptorpunten te berekenen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat met dit model een voldoende nauwkeurige berekening gemaakt kan worden van de contour en de geurbelasting op de voorziene woningen na de voorgenomen uitbreidingen van de veehouderij.
29. Uit het vorenoverwogene blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit op diverse punten in strijd is met de artikelen 3:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid van de Awb. Daarom kan de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met voornoemde bepalingen.
30. De rechtbank ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil echter aanleiding verweerder onder toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen de hierboven opgesomde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
31. De rechtbank bepaalt dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 14 dagen na verzending van deze uitspraak, kenbaar moet maken of gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het geconstateerde gebrek te herstellen. De termijn waarbinnen gebruik gemaakt kan worden van deze gelegenheid wordt door de rechtbank bepaald op acht weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
32. Indien en zodra verweerder gebruik maakt van de geboden gelegenheid om het gebrek te herstellen, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld om binnen vier weken na verzending van de mededeling van verweerder op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk hun zienswijze hierover naar voren te brengen.
33. In de einduitspraak zal worden beslist over proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
- bepaalt dat verweerder zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen veertien dagen na verzending van deze tussenuitspraak, kenbaar maakt of gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid het gebrek in het bestreden te herstellen;
- stelt verweerder, indien hij gebruik maakt van deze mogelijkheid, in de gelegenheid om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak de door de rechtbank geconstateerde gebreken te herstellen, dit met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. B.J. Zippelius (voorzitter), A.W.P. Letschert en Th.M. Schelfhout, in aanwezigheid van mr. C.H.M. Bartholomeus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2011
w.g. mr. C.H.M. Bartholomeus,
griffier w.g. mr.B.J. Zippelius,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 juli 2011
AC
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak kan alleen hoger beroep worden ingesteld gelijktijdig met het hoger beroep tegen de einduitspraak.