Zaaknummer: AWB 10 / 1585
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2011 in de zaak tussen
[eiser], te Reuver, eiser
(gemachtigde: mr.drs. C.M.J.E.P. Meerts),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder.
Op 22 november 2010 is namens eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking.
Bij besluit van 18 januari 2011, verzonden op 24 januari 2011, heeft verweerder besloten geen dwangsom toe te kennen op de grond dat tijdig aan het verzoek tot overlegging van bescheiden is voldaan.
Op 26 januari 2011 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 januari 2011.
Op 14 februari 2011, verzonden op 16 februari 2011, heeft verweerder beslist op het bezwaar van 26 januari 2011. De rechtbank heeft partijen meegedeeld dat het beroep van
22 november 2010 geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 februari 2011.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M.C. Ploum.
1. De rechtbank ziet aanleiding allereerst het volgende te overwegen. Verweerder is ter zitting verschenen. Eiser en zijn gemachtigde hebben om hun moverende redenen besloten niet te verschijnen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat meermaals is gepoogd om met de gemachtigde van eiser afspraken te maken over welke stukken deze wel of niet wenst te ontvangen in kwesties als deze.
De gemachtigde van eiser heeft, zo begrijpt de rechtbank, op deze poging van verweerder om in algemene zin afspraken te maken, omdat de gemachtigde van eiser in meer zaken dan alleen die van eiser als gemachtigde optreedt, afhoudend gereageerd. Als die toelichting door verweerder juist is, en de rechtbank heeft op voorhand geen reden om daaraan te twijfelen, kan de rechtbank weinig begrip opbrengen voor het standpunt van de bedoelde gemachtigde. Los van allerlei formele discussies van juridische aard komt het de rechtbank voor dat bij een kwestie als deze uiteindelijk vooral de inhoud van het besluit, zijnde een parkeerboete ad € 60,=, onderwerp van discussie zou moeten zijn en dan met name de vraag of die al dan niet terecht is opgelegd. Aan die inhoud wordt in feite niet toegekomen door procedures als de onderhavige te voeren die over van alles gaan behalve over die inhoud en het aangaan van een gesprek over wat wordt gewenst aan informatie kennelijk uit de weg wordt gegaan. Door die handelwijze wordt niet alleen – in de visie van de rechtbank althans – onnodig beslag gelegd op tijd en capaciteit van alle betrokkenen maar wordt ook niet toegekomen aan de daadwerkelijke beoordeling van het (onderliggende) geschil. De rechtbank overweegt ten aanzien van de aan haar voorliggende kwestie vervolgens als volgt.
2. Bij brief van 22 juli 2010 heeft eiser, onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gevraagd om met betrekking tot een beschikking met nummer 143584305 de volgende bescheiden toe te zenden:
A. de voor- en achterkant van de aankondiging van de beschikking/het mini-pv of een vergelijkbaar ander document en andere zaaksbescheiden;
B. een schriftelijke opgave van de namen en verbalisantennummers althans personeelsnummers van de betrokken verbalisanten en andere betrokken personen, dan wel documenten te verstrekken waaruit dezelfde informatie blijkt;
C. van elke verbalisant althans elke betrokken persoon op te geven of deze bij de constatering van de gedraging, de totstandkoming van de beschikking of anderszins bij deze zaak betrokken was en diens aldus bepaalde rol kort toe te lichten, dan wel documenten te verstrekken waaruit dezelfde informatie blijkt.
3. Op 28 juli 2010 is eiser vervolgens met een geleidebrief een zogenoemd brondocument (vier pagina’s) met een foto verstrekt.
4. Op 23 augustus 2010 heeft eiser verweerder per post en per fax in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 22 juli 2010 om toezending van de voornoemde bescheiden. Op 6 september 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 22 juli 2010 op de grond dat niet volledig aan zijn verzoek is tegemoetgekomen en, zo is namens eiser eveneens betoogd, de toezending niet kan worden aangemerkt als een toekenningsbesluit.
5. De rechtbank ziet vervolgens aanleiding om allereerst te beoordelen of met die toezending inderdaad geheel tegemoetgekomen was aan het door eiser ingediende verzoek. Die vraag wordt bevestigend beantwoord.
6. Met het op 28 juli 2010 toegezonden brondocument is naar dezerzijds oordeel alle door eiser gevraagde informatie verstrekt. Het brondocument bevat immers de aankondiging van de beschikking alsmede de overige onder B en C gevraagde informatie zoals de naam en het verbalisantennummer van de verbalisant en wat deze heeft geconstateerd. Uit de toelichting volgt verder wat de grondslag voor de beschikking was. Dat betekent dat naar het oordeel van de rechtbank op 28 juli 2010 reeds volledig aan eisers verzoek van 22 juli 2010 was voldaan. Voor zover eiser betoogt dat door verweerder niet of niet tijdig een (afschrift van een) akte van opsporingsbevoegdheid is verstrekt, oordeelt de rechtbank dat dat verzoek in elk geval niet is begrepen in het verzoek van 22 juli 2010. Nog daargelaten of een akte van opsporingsbevoegdheid als zaakgerelateerd is aan te merken, valt niet in te zien dat met "andere zaaksbescheiden" zoals in het verzoek onder A genoemd, mede in het licht van de overige onder A met name genoemde stukken, een akte van opsporingsbevoegdheid begrepen had moeten worden.
7. Vervolgens ligt de vraag voor of er tijdig is beslist op het namens eiser gedane verzoek. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend.
8. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid van de Wob dient het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk te beslissen, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen
Het vijfde lid van artikel 6 van de Wob bepaalt – voor zover van belang in het onderhavige geval - dat indien het bestuursorgaan heeft besloten informatie te verstrekken, de informatie wordt verstrekt tegelijk met de bekendmaking van het besluit, tenzij naar verwachting een belanghebbende bezwaar daar tegen heeft, in welk geval de informatie niet eerder wordt verstrekt dan twee weken nadat de beslissing is bekendgemaakt.
9. De rechtbank leidt uit de voormelde bepaling uit de Wob af dat de (feitelijke) verstrekking van gevraagde informatie los dient te worden gezien van de besluitvorming omtrent een verzoek. Bij een andere opvatting zou het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van de Wob immers zinledig zijn. Het vorenstaande brengt met zich dat naar dezerzijds oordeel de verstrekking door verweerder van de gevraagde informatie door de toezending daarvan op 28 juli 2010 onverlet laat dat verweerder ook op dat verzoek moest beslissen. Zodanige beslissing is echter blijkens de gedingstukken door verweerder eerst op 15 oktober 2010 genomen, waarbij overigens nogmaals de reeds eerder verstrekte informatie is verstrekt. Verweerder heeft daarmee, niettegenstaande de toezending tot twee maal toe van de gevraagde informatie, de beslistermijn van artikel 6, eerste lid, van de Wob overschreden en heeft tevens de termijn van twee weken sedert de ingebrekestelling van 23 augustus 2010 overschreden.
10. Ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurt het bestuursorgaan indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen
€ 40 per dag. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
11. Eiser heeft de ingebrekestelling blijkens de gedingstukken op 23 augustus 2010 per fax verzonden. Van deze verzending is een faxrapport overgelegd. De rechtbank heeft derhalve geen reden om aan te nemen dat die ingebrekestelling niet ook op 23 augustus 2010 is ontvangen door verweerder. De in artikel 4:17, derde lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken heeft derhalve gelopen tot en met 6 september 2010. Met ingang van 7 september 2010 tot de dag waarop het besluit op het verzoek is bekendgemaakt, zijnde 15 oktober 2010, is derhalve een dwangsom verbeurd.
12. Ingevolge het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. De dwangsom is laatstelijk verschuldigd over 14 oktober 2010, zodat verweerder uiterlijk op 27 oktober 2010 hierover had moeten beslissen.
13. Op 2 november 2010 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet afgeven van een dwangsombeschikking. Op 22 november 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking.
14. Bij besluit van 18 januari 2011, verzonden op 24 januari 2011, heeft verweerder alsnog besloten geen dwangsom toe te kennen op de grond dat in de visie van verweerder tijdig aan het verzoek om toezending van de gevraagde stukken is voldaan. Op 26 januari 2011 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 januari 2011. Op 14 februari 2011, verzonden op 16 februari 2011, heeft verweerder onder meer het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2011 ongegrond verklaard omdat in de visie van verweerder tijdig, namelijk op 28 juli 2010, is beslist op het verzoek van 22 juli 2010.
15. Uit het vorenoverwogene vloeit echter voort dat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking. Aangezien nadien alsnog een besluit is genomen over die dwangsom en het procesbelang bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen daardoor is komen te vervallen, zal de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaren. Het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van 26 januari 2011 is echter gegrond te achten. De rechtbank ziet verder aanleiding de hoogte van de verschuldigde dwangsom te bepalen op € 700,00 (zijnde 14 dagen x € 20,00 en 14 dagen x € 30,00) en te bepalen dat haar uitspraak met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 437,00 in bezwaar (één punt voor het bezwaarschrift, wegingsfactor 1). De kosten voor de beroepsprocedure stelt de rechtbank vast op € 874,00. Daarbij is voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen voor het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking één punt toegekend voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,5, en voor het beroepschrift tegen het besluit op bezwaar van 14 februari 2011, eveneens één punt, wegingsfactor 0,5.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking;
- verklaart het beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 14 februari 2011 en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom verschuldigd is van € 700,00 en dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de bezwaar- en de beroepsprocedure, aan de zijde van eiser begroot op € 1311,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, rechter, in aanwezigheid van
J.N. Buddeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2011.
w.g. J.N. Buddeke,
griffier w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 juli 2011.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.