ECLI:NL:RBROE:2011:BT7403

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
6 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/1169
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving bestemmingsplan en belangenafweging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Roermond op 6 oktober 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een eigenaar van een installatiebedrijf, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, dat hem een last onder dwangsom had opgelegd wegens het gebruik van zijn perceel voor de opslag van bedrijfsmaterialen in strijd met het bestemmingsplan. De rechter oordeelde dat het gebruik van het perceel voor opslag inderdaad in strijd was met het bestemmingsplan, maar dat er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om handhavend optreden te heroverwegen. Verzoeker had al zestien jaar gebruik gemaakt van de loods voor opslag en de impact op de omgeving was volgens zowel verzoeker als verweerder zeer beperkt. Bovendien was verzoeker van plan zijn bedrijf nog maar enkele jaren voort te zetten, wat de noodzaak voor handhaving in twijfel trok. De rechter stelde vast dat er onduidelijkheid bestond over de planvoorschriften en dat verzoeker niet duidelijk was gemaakt wanneer hij aan de last had voldaan. De rechter gaf partijen de mogelijkheid om, bij voorkeur met een mediator, opnieuw in gesprek te gaan over hun conflict. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, en werd de uitvoering van de last onder dwangsom geschorst tot zes weken na de einduitspraak in de hoofdzaak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11 / 1169
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 6 oktober 2011 in de zaak tussen
[verzoeker], te Swolgen, verzoeker
(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen),
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te Swolgen
(gemachtigde: mr. E.M.L. Kousen).
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) om handhavend op te treden tegen bedrijfsactiviteiten en de opslag van bedrijfsmaterialen op het perceel [adres] te Swolgen afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [belanghebbende] gegrond verklaard. Hij heeft verzoeker de last opgelegd om binnen drie maanden na dit besluit het handelen in strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied” te beëindigen en beëindigd te houden onder verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00 per week met een maximum van € 15.000,00.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker zich tot de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het verzoek is ter zitting behandeld op 28 september 2011. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.H. Verheijen. Belanghebbende is niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter (hierna: de rechter) ziet geen formele beletselen verzoeker in zijn verzoek te ontvangen. Ook gaat de rechter, gelet op de aard van het besluit en de ommekomst van de begunstigingstermijn, uit van de vereiste spoedeisendheid.
2. Vervolgens komt de vraag aan de orde of in dit geval een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Bij de beantwoording van die vraag speelt een rol de slagingskans van het beroep dat verzoeker tegen het bestreden besluit heeft ingesteld, maar ook of het belang van verweerder (en [belanghebbende]) bij onmiddellijke uitvoering van het handhavingsbesluit zwaarder moet wegen dat het belang van verzoeker een uitspraak op zijn beroep te mogen afwachten. De rechter gaat daarbij uit van de navolgende feiten.
3. Verzoeker heeft een installatiebedrijf dat sinds ongeveer 16 jaar gevestigd is aan de [adres] in Swolgen. Het perceel heeft op grond van bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming “Woondoeleinden W”. Verzoeker gebruikt een loods op zijn perceel voor de opslag van materialen die hij voor de uitoefening van zijn bedrijf nodig heeft. [belanghebbende] woont aan de [woonadres] in Swolgen; hij en verzoeker zijn overburen van elkaar. [belanghebbende] heeft in 2007 bij verweerder onder meer aan de orde gesteld dat op het perceel van verzoeker, in strijd met de daar geldende woonbestemming, een installatiebedrijf is gevestigd en materialen worden opgeslagen. [belanghebbende] heeft verweerder verzocht hiertegen handhavend op te treden. Na een aanvankelijke afwijzing van dit verzoek heeft verweerder bij het bestreden besluit, conform het advies van de bezwaarschriftencommissie, aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd.
4. Verzoeker is het met de hem opgelegde last oneens. Kort samengevat heeft verzoeker betoogd dat de opslag van materialen op het perceel niet in strijd is met het bestemmingsplan. Mocht dit wel zo zijn, beroept verzoeker zich op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Tot slot vindt verzoeker dat uit de last niet duidelijk blijkt welk gebruik gestaakt moet worden. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus verzoeker.
5. Over de vraag of het gebruik van het perceel van verzoeker in strijd is met het bestemmingsplan (en dus of verweerder in die zin wel bevoegd was om handhavend op te treden) overweegt de rechter als volgt.
6. Voor het perceel geldt het bestemmingsplan “Buitengebied Meerlo-Wanssum” dat op 22 april 2008 (deels) is goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de gronden op de bestemmingenkaart aangewezen voor “Woondoeleinden W” bestemd voor wonen. Ingevolge het vierde lid, onder B, voor zover hier van belang, moet onder strijdig gebruik van deze bestemming ten minste worden verstaan het gebruik van bouwwerken voor ambachtelijke en/of industriële doeleinden en voor detailhandel en groothandel.
Ingevolge artikel 3.04, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 3.04, derde lid, onder b, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in het eerste lid ten minste verstaan het gebruik voor het opslaan van voorwerpen, stoffen of producten, behoudens voor zover dat noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond.
7. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat verzoeker de loods op zijn perceel hoofdzakelijk gebruikt voor de opslag van materialen die hij nodig heeft voor zijn installatiebedrijf. In zoverre verschillen partijen niet van mening. Zij verschillen wel van mening over het aantal vierkante meters dat voor de opslag wordt gebruikt. De rechter stelt vast dat er op basis van het verhandelde ter zitting vanuit moet worden gegaan dat verzoeker in ieder geval een oppervlakte van 77 tot 100 m2 voor de opslag van materialen voor zijn bedrijf gebruikt. Naar het oordeel van de rechter moet dit gebruik, gelet op de hiervoor geciteerde planvoorschriften, in strijd met de woonbestemming van het perceel worden geacht. Verzoeker heeft terecht betoogd dat het bestemmingsplan enige ruimte laat voor de opslag van spullen die iemand voor de uitoefening van zijn beroep nodig heeft. Ook verweerder stelt zich op het standpunt dat niet iedere opslag hiervoor in strijd met het bestemmingsplan is. Gelet echter op de omvang van de opslag in dit geval bestaat er naar het voorlopig oordeel van de rechter geen twijfel over dat zulks in strijd is met de gebruiksvoorschriften uit het bestemmingsplan. Reeds op grond daarvan was verweerder in beginsel bevoegd handhavend jegens verzoeker op te treden. Wellicht ten overvloede overweegt de rechter nog dat thans geen concrete aanwijzingen bestaan dat verzoeker op zijn perceel, naast opslag, ook werkzaamheden uitvoert. [belanghebbende] heeft gesteld dat dit het geval is; op het perceel worden volgens [belanghebbende] bijvoorbeeld buizen op maat gezaagd. Voorts rijden er volgens [belanghebbende] meerdere keren per week vrachtwagens af en aan om materialen bij verzoeker te leveren. Verzoeker bestrijdt dit en heeft ter zitting uitgelegd dat hij het bewerken van materialen (zoals het zagen van buizen op maat) altijd op locatie doet, hetgeen de rechter niet onaannemelijk voorkomt. Volgens verzoeker heeft [belanghebbende] mogelijk overlast ondervonden van werkzaamheden die de zoon van verzoeker aan diens boot uitvoerde. Voorts stelt verzoeker dat hij materialen ophaalt bij een groothandel in Venray en dat slechts één keer per twee weken een vrachtwagen materiaal bij hem thuis aflevert. Ook op dit punt ziet de rechter – met verweerder – op dit moment geen reden aan de verklaringen van verzoeker te twijfelen. Dit echter onverlet dat, als gezegd, de omvang waarmee bedrijfsmaterialen op het perceel worden opgeslagen een overtreding van de bestemmingsplanvoorschriften is en verweerder reeds daarom de bevoegdheid had handhavend op te treden.
8. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9. Vast staat dat van een concreet zicht op legalisatie in dit geval geen sprake is. Dus dient zich de vraag aan of sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te zien van handhavend optreden. In dit verband heeft verzoeker een beroep gedaan op schending van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel en gesteld dat handhavend optreden onevenredig is met de te beschermen belangen.
10. Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechter dat verzoeker ter zitting adressen heeft genoemd waar volgens hem vergelijkbare bedrijven gevestigd zijn, die ook materialen aan huis opslaan. Volgens verzoeker staat verweerder dit toe, zodat niet valt in te zien waarom in zijn geval wel handhavend wordt opgetreden. Naar het oordeel van de rechter is het beroep op het gelijkheidsbeginsel thans onvoldoende onderbouwd om grond te kunnen zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker dient echter, zoals hij heeft gevraagd, de gelegenheid te krijgen zijn beroep op dit punt met stukken te onderbouwen. Dit leidt ertoe dat de rechter in deze procedure niet tevens uitspraak zal doen in hoofdzaak, welke mogelijkheid in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb wordt geboden.
11. Over het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechter dat verweerder (althans het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Meerlo Wanssum) bij brief van 2 juli 2002 het volgende aan verzoeker heeft meegedeeld:
Bij wijze van tegemoetkoming hebben wij u echter toestemming verleend om uw bedrijf uit te oefenen onder de voorwaarde dat de bedrijfsvoering ondergeschikt blijft aan de woonfunctie. Dat betekent onder andere dat voor de bedrijfsuitoefening slechts gebruik kan worden gemaakt van een bijgebouw dat op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, dus van maximaal 77 m². De container die u nu geplaatst heeft is een aanvulling op de loods van 77 m² en is voor ons dan ook niet acceptabel. De container dient u dan ook te verwijderen. Wij verzoeken u dat binnen twee weken te doen. Wel willen wij u graag in de gelegenheid stellen uw zienswijze daarover kenbaar te maken. (…).
De rechter begrijpt deze brief aldus, dat verweerder aan verzoeker heeft willen toestaan zijn perceel in strijd met de planvoorschriften te gebruiken voor zijn bedrijf onder de voorwaarde dat dit gebruik beperkt blijft tot 77m2. Ook kan uit de brief worden afgeleid dat de container op het perceel niet voor opslag van bedrijfsmaterialen mag worden gebruikt en dat deze van het perceel moet worden verwijderd. Onduidelijk is echter gebleven of de container zich nog steeds op het perceel bevindt, of deze voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt en of dit bouwwerk (ook onder het huidige bestemmingsplan) illegaal is. Hier wringt dat er een aparte handhavingsprocedure loopt in verband met (onder andere) de aanwezigheid van de container op verzoekers perceel.
12. Hoewel de toezegging van verweerder niet zonder meer kan afdoen aan de aanspraak van [belanghebbende] op handhaving van het bestemmingsplan, stelt dit de evenredigheid van het handhavend optreden in verhouding tot het daarmee te dienen algemeen belang, in een ander daglicht. Daar komt bij dat niet alleen in de ogen van verzoeker, maar ook volgens verweerder, de impact van het strijdige gebruik van het perceel op de omgeving zeer beperkt is. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij de ruimtelijke uitstraling als nihil beschouwd. Voorts is ter zitting gebleken dat verzoeker, gelet op zijn leeftijd en het gebrek aan een opvolger, zijn bedrijf hooguit nog enkele jaren wil voortzetten. Indien hij het gebruik van de loods voor opslag, waarvan ter zitting is gebleken dat dit reeds zestien jaar bestaat, moet beëindigen, betekent dit dat verzoeker hoge extra kosten moet maken. Verder lijkt het erop dat de planvoorschriften niet zonder meer helder zijn over welke omvang de opslag van bedrijfsmaterialen binnen de grenzen van de woonbestemming mag hebben. Ter zitting heeft verweerder hierover onvoldoende duidelijkheid kunnen verschaffen. Immers, verweerder heeft ter zitting verklaard dat de loods niet per definitie in zijn geheel moet worden leeggehaald; de aanwezigheid van enkele spullen die nodig zijn voor het installatiewerk dat verzoeker uitvoert, is niet met het bestemmingsplan in strijd. Ook privéspullen mogen in de loods blijven liggen. De rechter vindt op grond van het voorgaande voorstelbaar dat, hoewel de strijdigheid met het bestemmingsplan vaststaat, bij verzoeker onduidelijkheid bestaat over wanneer hij aan de last heeft voldaan. In de hoofdzaak zal dan ook aan de orde moeten komen wat in dat opzicht van verzoeker wordt verwacht. De rechter passeert de stelling van verweerder dat verzoeker kennelijk weet hij moet doen om het verbeuren van dwangsommen te voorkomen, omdat hij met een gemeenteambtenaar heeft gesproken over maatregelen die hij zal moeten nemen om aan de last te voldoen (zoals het huren van een loods). Dit telefoongesprek vond plaats naar aanleiding van de hoorzitting en dus op een moment dat verzoeker nog geen weet had van de op te leggen last. Bovendien acht de rechter begrijpelijk dat verzoeker zich heeft voorbereid op de omstandigheid dat verweerder handhavend tegen hem zou optreden, hetgeen bezwaarlijk tegen hem kan worden gebruikt.
13. Gelet op de hiervoor besproken omstandigheden, in samenhang bezien, is de rechter van oordeel dat het belang van verzoeker bij voortzetting van het gebruik gedurende de beroepsprocedure dient te wegen dan het belang van verweerder en [belanghebbende] bij onmiddellijke uitvoering van de last onder dwangsom. Dit betekent dat de rechter het verzoek zal toewijzen en de gevraagde voorlopige voorziening zal treffen.
14. Uit het verhandelde ter zitting en het feit dat partijen eerder met elkaar in gesprek zijn geweest over het tussen hen ontstane conflict, leidt de rechter af dat zowel [belanghebbende] als verzoeker er de voorkeur aan geven dit conflict in onderling overleg te beëindigen. Beiden hechten er echter belang aan dat zij over en weer duidelijke en afdwingbare afspraken kunnen maken. De rechter geeft partijen in overweging om hangende de beroepsprocedure, bij voorkeur onder begeleiding van een mediator, hierover opnieuw met elkaar in gesprek te gaan. Naar de overtuiging van de rechter is dit uiteindelijk de enige manier om het conflict, dat meer behelst dan het hier aan de orde zijnde handhavingsverzoek, te beëindigen.
15. De rechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00. Voor de daarbij in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt twee punten toegekend (voor het verzoekschrift en voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 437,00 per punt). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
Voor zover verzoeker heeft verzocht om (eigen) reiskosten te vergoeden voor het bijwonen van de zitting, is er slechts aanleiding om de kosten van openbaar vervoer, tweede klasse (€ 15,44), te vergoeden nu niet is gesteld of gebleken dat verzoeker de rechtbank niet met openbaar vervoer heeft kunnen bereiken.
Voor zover verzoeker heeft verzocht om vergoeding van verletkosten voor vijf uren tegen het maximale uurtarief van € 53,09 oordeelt de rechter als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder d, van het Bpb, is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van verzoeker wegens tijdsverzuim voor het bijwonen van de zitting en de heen en terugreis. Ingevolge artikel 2, onder d, van het Bpb worden verletkosten bepaald op een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 4,54 en € 53,09 per uur bedraagt. De rechtbank acht de door eiser gestelde verletkosten van € 265,45 (vijf uur à € 53,09 per uur) redelijk, gelet op de duur van de zitting, de duur van de heen en terugreis, het feit dat eiser een eigen bedrijf heeft en gelet op de noodzakelijkheid van zijn aanwezigheid ter zitting.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat de rechtbank een einduitspraak heeft gedaan op het beroep van verzoeker;
- veroordeelt verweerder in de kosten van onderhavige procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op € 1.154,89 (waarvan € 874,00 wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan verzoeker;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2011.
w.g. J.N. Buddeke,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
voorzieningenrechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 oktober 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.