Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2011 in de zaak tussen
[Naam erven], te Tegelen, eisers
(gemachtigde: [naam gemachtigde 1]),
Middels verzending van een factuur van 15 oktober 2010 heeft verweerder eisers meegedeeld dat zij, op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een bedrag aan eigen bijdrage zijn verschuldigd van € 13.261,41.
Bij besluit van 19 april 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers deels gegrond verklaard en het verschuldigde bedrag bepaald op € 9.652,60.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011, waar eisers zich hebben laten vertegenwoordigen door [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.P.N. Coenraad.
1. [naam] was opgenomen in instelling [naam instelling]. [naam] is op 13 juli 2010 overleden. Eisers hebben de nalatenschap van [naam] op 19 augustus 2010 zuiver aanvaard.
2. Bij besluit van 6 september 2010 heeft verweerder de eigen bijdrage zorg met verblijf, op grond van het Bijdrage Besluit Zorg, voor het zorgjaar 2009 vastgesteld op € 723,40 per maand. Bij besluit van 24 september 2010 heeft verweerder de eigen bijdrage zorg en verblijf voor het zorgjaar 2010 vastgesteld op € 712,67 per maand. Tegen deze besluiten hebben eisers op 12 oktober 2010 bezwaar gemaakt bij verweerder.
3. Bij voornoemde factuur van 15 oktober 2010 heeft verweerder eisers meegedeeld dat zij de eigen bijdrage zorg en verblijf over de periode januari 2009 tot en met juli 2010 ten bedrage van € 13.261,41 dienen te betalen.
4. Eisers hebben op 12 november 2010 een aanvullend bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 9 maart 2011 heeft verweerder eisers meegedeeld dat de factuur van 15 oktober 2010 ter heroverweging wordt meegenomen in de bezwaarprocedure. Tijdens de op 4 april 2011 gehouden (telefonische) hoorzitting hebben eisers hun bezwaar, voor zover gericht tegen de besluiten van 6 en 24 september 2010 ingetrokken.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de navordering vastgesteld op € 9.652,60. In het kader van de belangenweging heeft verweerder geconcludeerd dat het in de situatie van eisers onbillijk en onevenredig zwaar is om de vastgestelde eigen bijdrage geheel in te vorderen. Verweerder is vervolgens overgegaan tot een gedeeltelijke kwijtschelding die voor 2009 is vastgesteld op € 3.074,31 en voor 2010 op € 534,50.
6. Eisers hebben in beroep betoogd - hier kort weergegeven - dat zij door fouten van verweerder bij de beslissing over de aanvaarding van de erfenis geen rekening hebben kunnen houden met het feit dat er nog een zo hoge naheffingsfactuur zou volgen. Verweerder heeft daarmee eisers de mogelijkheid ontnomen om te kiezen voor het beneficiair aanvaarden van de erfenis, hetgeen uitdrukkelijk bij de notaris ter sprake is gekomen. Indien zij geweten hadden van deze schuld, zouden zij beneficiair aanvaard hebben. Eisers zijn van mening dat van hen niet meer kan worden teruggevorderd dan de eigen bijdrage over de periode 23 december 2008 tot 28 april 2009 en hebben
de rechtbank verzocht de hoogte van de eigen bijdrage dienovereenkomstig te bepalen.
7. De rechtbank stelt vast dat, gelet op de intrekking van het bezwaar tegen de besluiten van 6 en 24 september 2010, het beroep van eisers uitsluitend betrekking heeft op de invordering van de eigen bijdrage zorg en verblijf over de periode januari 2009 tot en met juli 2010 ten bedrage van € 9.652,60. Verweerders berekening van dit navorderingsbedrag vormt op zich ook geen geschilpunt.
8. De rechtbank kwalificeert de factuur van 15 oktober 2010 als invorderingsbesluit. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, LJN: BK6847. Daaruit volgt dat een besluit tot invordering moet berusten op een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat tegen een dergelijk besluit de rechtsmiddelen van de Awb openstaan.
9. De uitoefening van de bevoegdheid tot invordering mag geen automatisme zijn en moet worden uitgeoefend met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
10. Verweerder heeft, blijkens het verweerschrift, het feit, dat de late vaststelling van de eigen bijdrage en daarmee de invordering tot stand is gekomen doordat de nieuwe opnamegegevens op 23 december 2008 door het zorgkantoor zijn aangeleverd, maar pas op 26 augustus 2010 door verweerder zijn verwerkt, meegenomen in zijn belangenweging. Verweerder heeft erkend dat dergelijke fouten tot de risicosfeer van verweerder behoren. Op grond hiervan heeft verweerder gedeeltelijk afgezien van invordering door een bedrag van € 3.608,81 kwijt te schelden. Verweerder concludeert dat de kwijtschelding naar alle redelijkheid heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft tevens meegewogen het feit dat eisers de mogelijkheid is ontnomen om de erfenis beneficiair te aanvaarden. Het feit dat eisers de erfenis volledig hebben aanvaard acht verweerder echter voor eisers rekening en risico aangezien dit als consequentie heeft dat zij daarmee naast de baten tevens de (toekomstige) lasten aanvaarden.
11. Dit laatste standpunt wordt door de rechtbank niet gedeeld. Immers de vraag of uit de nalatenschap de (toekomstige) lasten kunnen worden betaald is afhankelijk van de vraag hoeveel geld voorhanden is om die lasten te betalen. Ter zitting is gebleken dat eisers op het moment van de volledige aanvaarding van de erfenis niet op de hoogte waren en redelijkerwijs ook niet op de hoogte konden zijn van de alsnog verschuldigde eigen bijdrage. Gelet op het saldo van de nalatenschap acht de rechtbank het aannemelijk dat eisers de erfenis beneficiair hadden aanvaard. Gezegd moet dan ook worden dat eisers enkel door de te late vaststelling van de eigen bijdrage hebben afgezien van het beneficiair aanvaarden van de erfenis. In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat ter zitting is gebleken dat verweerder op 15 juli 2010, 2 dagen na het overlijden van [naam], een factuur heeft verzonden naar haar adres waarin werd meegedeeld dat een bedrag van € 716,41 aan ingehouden uitkering over de maand juli 2010 werd overgemaakt dan wel verrekend. Eisers hebben deze factuur aangemerkt als eindafrekening op grond waarvan zij er van zijn uitgegaan dat er geen vordering meer openstond bij verweerder en hebben zij dit betrokken bij hun afwegingen ten aanzien van de aanvaarding van de nalatenschap. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het nalatig handelen van verweerder niet, ook niet gedeeltelijk, voor rekening en risico van eisers dient te komen. De rechtbank heeft in haar oordeel tevens meegewogen dat, zoals ter zitting is gebleken, in het geval eisers de erfenis beneficiair hadden aanvaard, er geen gelden meer beschikbaar zouden zijn geweest voor het betalen van de verschuldigde eigen bijdrage en, zoals ook blijkt uit verweerders brief aan eisers van 27 oktober 2010, de eigen bijdrage dan zou zijn kwijtgescholden. Voorts heeft de rechtbank meegewogen dat het nalatig handelen van verweerder ruim anderhalf jaar heeft geduurd en dat verweerder de wijze van gedeeltelijke kwijtschelding, zoals die is opgenomen in het bestreden besluit niet, ook ter zitting niet, heeft kunnen onderbouwen waarbij de rechtbank de logica van de wijze waarop is kwijtgescholden ook ontgaat.
12. Gelet op voorgaande overwegingen is het beroep van eisers gegrond. Het bestreden besluit, dient, voor zover het de invordering eigen bijdrage over de jaren 2009 en 2010 ten bedrage van € 9.652,60 betreft, te worden vernietigd. Verweerder dient, met inachtneming van de voorgaande overwegingen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers.
13. De rechtbank acht geen termen aanwezig om op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb over te gaan tot een proceskostenveroordeling in verband met de behandeling van het beroep.
14. Gelet op artikel 8:74 van de Awb zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad € 41,00 aan eisers dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de invordering eigen bijdrage over de jaren 2009 en 2010 is vastgesteld op een bedrag van € 9.652,60;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eisers met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage
van € 41,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in aanwezigheid van
L.M.W. Ottenheim, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 november 2011.
w.g. L.M.W. Ottenheim,
griffier w.g. mr. B.J. Zippelius,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 november 2011.
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.