ECLI:NL:RBROE:2011:BV0476

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
W 6/2011
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in civiele procedure betreffende erfdienstbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 20 december 2011 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoeker, ingediend door zijn advocaat mr. G.J.A. van Dinter. Het wrakingsverzoek was gericht tegen de rechters mrs. [X] en [Y], die eerder betrokken waren bij een civiele procedure waarin verzoeker en zijn voormalige advocaat, [gedaagde sub 2], in geschil waren over een erfdienstbaarheid van weg. Verzoeker stelde dat de betrokken rechters niet onpartijdig konden oordelen, gezien hun eerdere betrokkenheid bij de zaak en de persoonlijke connecties met de procespartijen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat mr. [Y] eerder als voorzieningenrechter had geoordeeld in een kort geding dat betrekking had op de erfdienstbaarheid, en dat mr. [X] als raio stage had gelopen op het kantoor van de advocaat van de tegenpartij. De rechtbank oordeelde dat de schijn van partijdigheid in beide gevallen objectief gerechtvaardigd was, en dat verzoeker gegronde redenen had om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de rechters. De rechtbank verklaarde het wrakingsverzoek gegrond en wees het verzoek tot wraking van mrs. [Y] en [X] toe.

De beslissing benadrukt het belang van onpartijdigheid van rechters en de noodzaak om zelfs de schijn van vooringenomenheid te vermijden. De rechtbank heeft de relevante juridische normen en aanbevelingen in acht genomen, waaronder de richtlijnen voor rechters met betrekking tot eerdere betrokkenheid bij zaken en de omgang met voormalige cliënten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en onderstreept de waarborging van een eerlijk proces voor alle betrokken partijen.

Uitspraak

Beslissing
RECHTBANK ROERMOND
Wrakingskamer
Nummer: W 6/2011
Beslissing
op het verzoek tot wraking van [verzoeker], wonende te [woonplaats], [adres] (verder aangeduid als verzoeker), ingediend namens hem door mr. G.J.A. van Dinter, advocaat te Roermond.
1. Het ontstaan en het verloop van de procedure
Op 6 juli 2011 heeft de rechtbank in de zaak tussen verzoeker als eiser en Van Boven & Van der Bruggen Advocaten BV en [gedaagde sub 2] als gedaagden een tussenvonnis uitgesproken, gewezen door de rechters mrs. [X], [Y] en [Z].
Bij verzoekschrift van 3 november 2011 heeft mr. G.J.A. van Dinter namens verzoeker de rechters mrs. [X] en [Y] gewraakt.
Mrs. [X] en [Y] hebben op respectievelijk 15 en 22 november 2011 schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd. Beide reacties zijn in kopie gezonden aan mr. Van Dinter en aan de procesadvocaat van Van Boven & Van der Bruggen Advocaten BV en [gedaagde sub 2].
De rechtbank heeft het wrakingsverzoek op de zitting van 6 december 2011 behandeld. Bij deze behandeling is verzoeker, bijgestaan door mr. Van Dinter, verschenen. Mr. Van Dinter heeft het wrakingsverzoek nader toegelicht en hierbij een pleitnota overgelegd. Eveneens verschenen is [gedaagde sub 2], bijgestaan door mr. T. Riyazi, advocaat te ´s-Gravenhage. Ook mr. Riyazi heeft een pleitnota overgelegd. De rechtbank heeft de uitspraak op het wrakingsverzoek bepaald op heden.
2. De gronden van het wrakingsverzoek
Als grond voor het wrakingsverzoek is namens verzoeker het volgende aangevoerd.
Mr. [Y] is eerder bij de zaak betrokken geweest als voorzieningenrechter. Niet alleen dit feit leidt tot de conclusie dat sprake is van (schijn van) objectieve partijdigheid maar ook in het bijzonder de onomwonden en niet mis te verstane bewoordingen en overwegingen in het oordeel van mr. [Y] in zijn kort geding-vonnis van 29 januari 2010. Mr. [Y] draait thans (verzoeker doelt daarbij op het vonnis van 6 juli 2011, toevoeging rechtbank) 180º en wenst zijn “onderzoek over te doen” daar waar dit niet relevant is voor de rechtsvraag die beantwoord moet worden.
Mr. [X] is (in loondienst althans tegen een vergoeding als rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) werkzaam geweest bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Boven & Van der Bruggen Advocaten BV, althans heeft samengewerkt met de materiële procespartijen. Kantoorgenoten van de materiële procespartij [gedaagde sub 2] behoren verder - voor zover verzoeker bekend - tot de persoonlijke kenniskring van mr. [X].
Voornoemde feiten en omstandigheden geven verzoeker grond te concluderen dat sprake is van (schijn van) objectieve partijdigheid; op zijn minst is in de ogen van verzoeker sprake van legitimate doubt ten aanzien van de onpartijdigheid.
3. Het standpunt van de gewraakte rechters
Mr. [Y] heeft erop gewezen dat het vonnis, dat mede door hem is gewezen, op 6 juli 2011 is uitgesproken. Het wrakingsverzoek is pas op 3 november 2011 ingediend. Volgens artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet een wrakingsverzoek worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, aan de verzoeker bekend zijn geworden. Hoewel genoemd artikel geen termijn bevat, brengt het wel tot uitdrukking dat van de verzoeker verwacht mag worden dat hij een wrakingsverzoek met voortvarendheid indient. Van voortvarendheid is bij een termijn van vier maanden geen sprake meer.
Inhoudelijk heeft mr. [Y] gesteld dat het door hem gewezen kort gedingvonnis van 29 januari 2010 een geschil betrof tussen de verzoeker en mevrouw [A]. Het mede door hem gewezen vonnis van 6 juli 2011 betreft een rechtsverhouding tussen de verzoeker en zijn toenmalige advocaat
[gedaagde sub 2]. Het enkele feit dat de vordering van de verzoeker in de procedure tegen mevrouw [A] is afgewezen, is onvoldoende om te veronderstellen dat hij in de procedure van de verzoeker tegen [gedaagde sub 2] voornoemd bevooroordeeld zou zijn. Een mogelijke consequentie hiervan zou kunnen zijn, dat verzoeker niet ontvangen wordt in zijn wrakingsverzoek.
Mr. [X] heeft gesteld dat hij in de periode van 1 februari 1991 tot
1 september 1992 gedurende zijn raio-opleiding stage heeft gelopen op het kantoor van Van Boven & Van der Bruggen Advocaten BV. Hij is toen niet in loondienst geweest van dat kantoor, maar was toen in dienst van het Ministerie van Justitie. Gelet op het lange tijdsverloop kan daaruit in redelijkheid niet de schijn van partijdigheid worden afgeleid. Verder heeft mr. [X] gesteld dat het onjuist is dat kantoorgenoten van [gedaagde sub 2] tot zijn persoonlijke kennissenkring behoren.
4. De beoordeling van het verzoek
Allereerst is de vraag aan de orde of het wrakingsverzoek tijdig is gedaan, namelijk zodra de feiten of omstandigheden, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, aan de verzoeker bekend zijn geworden (artikel 37 Rv). Het vonnis van de rechtbank van 6 juli 2011 vermeldt de namen van de rechters die dat vonnis hebben gewezen. Het wrakingsverzoek is gedaan bij verzoekschrift van
3 november 2011 en bij de griffie van de rechtbank binnengekomen op 8 november 2011. Op of kort na 6 juli 2011 was verzoeker derhalve op de hoogte van het feit dat het vonnis van 6 juli 2011 mede door mrs. [Y] en [X] was gewezen.
De wet noemt geen termijn voor het indienen van een wrakingsverzoek. Een termijn van vier maanden acht de rechtbank in het algemeen te lang en de vraag doet zich dan ook voor of die termijn in dit geval kan worden gepardonneerd. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Met de bepaling dat een wrakingsverzoek gedaan moet worden zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden, wordt getracht misbruik van de mogelijkheid om een wrakingsverzoek in te dienen zoveel mogelijk te vermijden in verband met de goede voortgang van de procedure en met een faire bejegening van de betrokken rechter. Van dergelijk misbruik is in de onderhavige zaak niet gebleken. Genoemd artikel bepaalt verder dat alle feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, tegelijk moeten worden voorgedragen. Verzoeker heeft aannemelijk gemaakt dat er voor de formulering van de wrakingsgronden ten aanzien van mr. [X] eerst onderzoek nodig was. Verzoeker is met dat onderzoek in de eerste helft van juli 2011 gestart door middel van een brief (van zijn advocaat) aan de president van deze rechtbank van 12 juli 2011 met het verzoek om nadere informatie over de gewraakte rechters. Eerst bij brief van 29 augustus 2011 heeft de president de brief van 12 juli 2011 beantwoord. Dat antwoord bracht, aldus de advocaat, met zich dat nog nader onderzoek nodig was. De tijd tussen de beantwoording van de namens verzoeker gestelde vraag aan de president van de rechtbank (29 augustus 2011) en het vervolgens indienen van het wrakingsverzoek (3 november 2011), acht de rechtbank, mede gelet op dat nadere onderzoek, niet zodanig lang dat zij tot de conclusie heeft moeten komen dat het wrakingsverzoek in dit geval niet tijdig is ingediend. Weliswaar geldt dit in beginsel enkel met betrekking tot het wrakingsverzoek ten aanzien van mr. [X], maar de rechtbank kan billijken dat verzoeker, kennelijk om proceseconomische redenen, het verzoek ten aanzien van mr. [Y] gelijktijdig met zijn verzoek ten aanzien van mr. [X] heeft ingediend nu beide rechters het eerdergenoemde tussenvonnis meegewezen hebben. De rechtbank gaat derhalve over tot de inhoudelijke beoordeling van het wrakingsverzoek.
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert (subjectieve partijdigheid).
Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn (objectieve partijdigheid). Het subjectieve oordeel van verzoeker is niet doorslaggevend.
Verzoeker heeft uitdrukkelijk gesteld dat bij de gewraakte rechters geen sprake is van subjectieve partijdigheid. Aan de orde is dan ook slechts de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden die verzoeker een objectief te rechtvaardigen grond geven voor de vrees dat het de gewraakte rechters aan onpartijdigheid ontbreekt. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
Één van de essentiële kernwaarden voor de rechter is onpartijdigheid. De onpartijdigheid van de rechter vormt immers de basis voor de gelijkwaardige behandeling van partijen, hetgeen essentieel is voor een eerlijk proces. Deze kernwaarde brengt met zich dat niet alleen iedere vooringenomenheid, maar zelfs ook de schijn van vooringenomenheid van de rechter bij de beoordeling van een geschil voorkomen dient te worden. In het kader van het waarborgen hiervan is door de rechtspraak onder meer een leidraad onpartijdigheid (hierna de leidraad) opgesteld en gepubliceerd (www.rechtspraak.nl). Bij de beoordeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft de rechtbank deze leidraad mede betrokken.
De wraking van mr. [Y]
In aanbeveling 8 van de leidraad wordt onder meer opgemerkt:
Aanbeveling 8: Eerdere bemoeienis met een zaak of met partijen
“De rechter dient zich er van bewust te zijn dat zijn onpartijdigheid ter discussie kan komen te staan vanwege zijn eerdere bemoeienis als rechter met een bepaalde zaak. Voorts kan de onpartijdigheid van de rechter worden beïnvloed indien hij herhaaldelijk zaken van dezelfde procespartij(en) behandelt.
Toelichting
Als uitgangspunt geldt dat de enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak, onvoldoende is om partijdigheid aan te nemen, maar bijkomende omstandigheden kunnen dit anders maken
(HR 15 februari 2002, LJN AD4004 en EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627 (Hauschildt).”
Als uitgangspunt geldt derhalve dat de enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak of een procespartij, objectief gezien, onvoldoende is om de vrees voor partijdigheid te rechtvaardigen.
Bijkomende omstandigheden op grond waarvan die vrees kan worden aangenomen, kunnen dit anders maken. Het verzoek tot wraking van mr. [Y] dient in de context van de volgende feiten en/of omstandigheden te worden bezien.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 18 november 2009 is verzoeker op straffe van een te verbeuren dwangsom veroordeeld om
[A] in staat te stellen onbelemmerd gebruik te maken van een erfdienstbaarheid van weg ten gunste van een perceel van [A] en ten laste van een perceel van verzoeker. [A] heeft dat vonnis aan verzoeker betekend. Op verzoek van [A] heeft een deurwaarder op 5 januari 2010 aan verzoeker bevel gedaan om binnen twee dagen na die datum de verbeurde dwangsommen vanaf 22 november 2009 tot en met 4 januari 2010 te voldoen, bij gebreke waarvan het bevel zou worden geëxecuteerd.
Vervolgens heeft [A] op een aantal onroerende zaken van verzoeker executoriaal beslag laten leggen.
Hierna heeft verzoeker een kort geding aangespannen tegen [A] waarin hij heeft gevorderd dat [A] bij vonnis wordt verboden de executie van het vonnis van 18 november 2009 voort te zetten en/of [A] te bevelen zich van executie van dat kort gedingvonnis te onthouden alsmede dat het op 18 januari 2010 op verzoek van [A] en ten laste van verzoeker gelegde beslag op de in het proces-verbaal van 18 januari 2010 vermelde zaken wordt opgeheven.
Bij kort-gedingvonnis van 29 januari 2010, gewezen door mr. [Y] als voorzieningenrechter, is de voormelde vordering van verzoeker afgewezen.
Mr. [Y] heeft daartoe in zijn vonnis onder meer overwogen dat hem uit de processtukken is gebleken dat verzoeker pertinent onwillig lijkt om uitvoering te geven aan de rechten van [A], waardoor hij haar elke keer dwingt om haar rechten veilig te stellen, dat verzoeker ook in de onderhavige situatie willens en wetens heeft gekozen voor een (te) restrictieve uitvoering van de erfdienstbaarheid en dat de executie terecht is ingezet.
[gedaagde sub 2] is met betrekking tot het geschil over de erfdienstbaarheid c.a. als advocaat van verzoeker opgetreden.
In 2010 heeft verzoeker bij deze rechtbank een civiele procedure (bij de rechtbank bekend onder zaaknummer / rolnummer 101529 / HA ZA 10-441) aangespannen tegen Van Boven & Van der Bruggen Advocaten BV en tegen de bij die vennootschap werkzame advocaat [gedaagde sub 2] ter zake van onder meer het onjuist adviseren naar aanleiding van het kort gedingvonnis van
18 november 2009. Bij tussenvonnis van deze rechtbank van 6 juli 2011 in de zaak 101529, mede gewezen door mr. [Y], overweegt de rechtbank onder meer dat met betrekking tot het onjuist adviseren het belangrijkste twistpunt is de plaatsing van een hekwerk door verzoeker en de vraag of met deze plaatsing in strijd gehandeld werd met het kort gedingvonnis van 18 november 2009, waarin de voorzieningenrechter de omvang van de erfdienstbaarheid heeft vastgesteld. In haar vonnis van 6 juli 2011 overweegt de rechtbank voorts dat de voorzieningenrechter in het kort gedingvonnis van 29 januari 2010 heeft aangenomen dat het voor [A] als gevolg van het plaatsen van een hekwerk door verzoeker niet mogelijk was om de achterzijde van haar perceel te bereiken.
Van Boven & Van der Bruggen Advocaten BV en [gedaagde sub 2] hebben in de procedure met zaaknummer 101529 gesteld dat dat wel mogelijk was. Ter vaststelling van de juistheid van laatstgenoemde stelling heeft de rechtbank overwogen en beslist dat er een bezichtiging ter plaatse zal worden gehouden.
De rechtbank stelt vast dat in alle hiervoor genoemde rechterlijke uitspraken (mede) onderwerp van geschil is het recht en gebruik van de erfdienstbaarheid van weg ten gunste van het perceel van [A] en ten laste van het perceel van verzoeker. Mr. [Y] heeft in zijn vonnis van 29 januari 2010, zoals verzoeker heeft opgemerkt, in niet mis te verstane bewoordingen de wijze waarop verzoeker de last van die erfdienstbaarheid duldt, tot uitdrukking gebracht. De rechtbank is van oordeel dat die bewoordingen bij verzoeker - objectief gezien - de gerechtvaardigde vrees kunnen doen ontstaan dat mr. [Y] niet meer onbevangen en onpartijdig een oordeel kan vellen in de zaak 101529, waarin wederom het recht en gebruik van de betreffende erfdienstbaarheid aan de orde zijn. Dat het kort-gedingvonnis waarin aldus is overwogen, is gewezen tussen verzoeker en een andere wederpartij dan in de zaak 101529 geeft de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Het verzoek tot wraking van mr. [Y] acht de rechtbank dan ook gegrond.
De wraking van mr. [X]
Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoeker zijn stelling dat kantoorgenoten van [gedaagde sub 2] tot de persoonlijke kennissenkring van mr. [X] behoren, ingetrokken. Deze stelling zal de rechtbank derhalve niet verder beoordelen.
Verzoeker heeft gesteld dat mr. [X] in loondienst is geweest van althans tegen een vergoeding werkzaam is geweest bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Boven & Van der Bruggen Advocaten BV.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend, zoals ook door mr. [X] al is gesteld, dat een raio die zijn buitenstage vervult, ook gedurende die stage bezoldigd wordt door de overheid en niet door degene bij wie de stage wordt vervuld. Aan deze stelling gaat de rechtbank dan ook voorbij.
Vast staat dat mr. [X] als raio van 1 februari 1991 tot 1 september 1992 in het kader van zijn opleiding stage heeft gelopen op het kantoor van Van Boven & Van der Bruggen voornoemd.
In de onderhavige zaak 101529 zijn de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Boven & Van der Bruggen Advocaten BV en [gedaagde sub 2], die in de periode 1 februari 1991 tot 1 september 1992 op dat kantoor werkzaam was en thans nog werkzaam is, betrokken als materiële procespartijen. In het licht van deze omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank bij verzoeker - objectief gezien - een gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid van mr. [X] zijn gerezen, die bij verzoeker twijfel heeft doen ontstaan ten aanzien van de onpartijdigheid van mr. [X]. Dat die twijfel gegrond is, hoeft niet te worden aangetoond; voldoende is, zoals in dit geval, dat de rechter de schijn tegen zich heeft.
Aanbeveling 7, handelend over de voormalige werkkring, luidt:
“De rechter zorgt er voor geen zaken te behandelen waarbij hij uit hoofde van zijn vorige werkkring betrokken is geweest.
Wanneer als procespartij iemand optreedt die in een vorige werkkring van de rechter een cliënt van hem was, kan dit de rechter noodzaken tot het niet behandelen van die zaak.
Toelichting
Ongeacht de inhoud van de voormalige functie en ongeacht het tijdsverloop dient een rechter geen zaken te behandelen waarbij hij uit andere hoofde reeds (inhoudelijk) betrokken is geweest. Het kan hierbij gaan om voormalige eigen zaken, maar ook om bijvoorbeeld zaken van een voormalige collega die de desbetreffende zaak in een werkoverleg heeft besproken of om zaken waarin de rechter in het verleden beroepshalve anderszins een rol heeft gespeeld (bijv. als onafhankelijk deskundige).
De tweede zin bevat een meer open norm. Voormalige cliënten kunnen, maar hoeven niet noodzakelijkerwijs de onpartijdigheid van de rechter in de weg te staan. Veel zal afhangen van de aard van de desbetreffende relatie en de inmiddels verstreken tijdsduur.
Bedacht dient nog te worden dat ook cliënten van voormalige kantoorgenoten hun uitstraling kunnen hebben op de onpartijdigheid van de rechter. Van geval tot geval zal daarbij een afweging gemaakt dienen te worden.”
De voormelde aanbeveling ziet strikt gezien niet op de thans aan de rechtbank ter beantwoording voorliggende vraag. De rechtbank is echter wel van oordeel dat uit de aanbeveling en de achterliggende bedoeling daarvan geconcludeerd kan worden dat het in beginsel is aangewezen dat een rechter geen recht spreekt in zaken waarbij personen uit een vorige werkkring als procespartij zijn betrokken. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank naar analogie evenzeer voor een situatie als deze waarin in het verleden sprake is geweest van een stageverhouding tussen de betreffende rechter en een van de in persoon betrokken procespartijen. Het betrokken zijn als procespartij is, gelet op de hoedanigheid van deze procespartij zijnde een advocaat, verder iets anders dan het optreden als procesvertegenwoordiger voor een andere procespartij. Dat er sprake is van een (zeer) ruim tijdsverloop tussen het moment van het bestaan van die verhouding en het thans aanhangig zijnde geding, geeft de rechtbank geen aanleiding anders te concluderen nu het voorkomen van de schijn van vooringenomenheid voorop staat.
Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve ook het verzoek tot wraking van
mr. [X] gegrond.
Op grond van het bovenstaande wordt het verzoek tot wraking van de rechters
mrs. [Y] en [X] toegewezen.
5.Beslissing
De rechtbank:
verklaart gegrond en wijst toe de verzoeken tot wraking van de rechters
mrs. [Y] en [X].
Deze beslissing is gegeven door mr. L.J.A. Crompvoets, mr. F.H. Machiels en
mr. M.B.T.G. Steeghs, bijgestaan door mr. L.G.H. Cox als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2011.
lghc