ECLI:NL:RBROE:2011:BV0965

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
11 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/142
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Drank en Horecawet-vergunning op basis van strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de rechtbank Roermond geoordeeld over de weigering van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond om aan eiser een Drank en Horecawet-vergunning te verlenen voor de exploitatie van een cafetaria. De weigering was gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling van eiser voor een poging tot het vervalsen van een reisdocument, waarvoor hij op 22 september 2009 een voorwaardelijke gevangenisstraf van 30 dagen had gekregen. Het College stelde dat deze veroordeling voldoende grond vormde om aan te nemen dat eiser 'in enig opzicht van slecht levensgedrag is', zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, van de Drank- en Horecawet (DHW).

De rechtbank oordeelde dat, hoewel de DHW en het Besluit DHW het niet uitsluiten dat een strafrechtelijke veroordeling wordt meegewogen, het College onvoldoende had gemotiveerd waarom deze specifieke veroordeling in de weg zou staan aan de vergunningverlening. De rechtbank stelde vast dat de motivering van het College niet voldeed aan de eisen van deugdelijke motivering, en dat de enkele verwijzing naar de strafrechtelijke veroordeling niet voldoende was om de weigering te rechtvaardigen.

De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering bevatte en dat het beroep van eiser gegrond was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde het College in de proceskosten van eiser, die werden vastgesteld op € 1.092,50. De rechtbank bepaalde dat het College een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de tussenuitspraak en de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11 / 142
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2011 in de zaak tussen
[eiser], te Roermond, eiser
(gemachtigde: mr. A.S. van Gans),
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser een vergunning te verstrekken voor de exploitatie van een cafetaria.
Bij besluit van 13 december 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2011.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen, vertegenwoordigd door mr. Van Alphen en dhr. Van Goethem.
Na de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij tussenuitspraak van 19 juli 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en met toepassing van artikel 8:51a van de Awb verweerder in de gelegenheid gesteld een gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft ter herstel van het gebrek de motivering van het bestreden besluit bij schrijven van 29 augustus 2011 aangevuld. Hiertegen heeft eiser op 28 september 2011 zijn zienswijze op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb ingediend.
Vervolgens heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Alvorens het beroep inhoudelijk wordt besproken, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft opgemerkt dat inmiddels een ander dan eiser een Drank- en Horecawetvergunning (verder: DHW-vergunning) heeft aangevraagd voor het cafetaria. Voor zover verweerder hiermee heeft bedoeld aan te voeren dat eiser geen procesbelang meer heeft, treft dit betoog geen doel. Dat een ander ook een DHW-vergunning heeft aangevraagd, wil immers niet zeggen dat eiser zelf – bij gegrondverklaring van het beroep – niet alsnog het cafetaria zou kunnen gaan exploiteren.
2. Ten aanzien van het gedeelte van het bestreden besluit dat naar het oordeel van de rechtbank voor herstel in aanmerking kwam, heeft de rechtbank in de tussenuitspraak van
19 juli 2011 als volgt overwogen:
“Ter verdere beoordeling van het beroep overweegt de rechtbank als volgt. Weliswaar volgt uit rechtsoverweging 5 dat op grond van artikel 8, tweede lid, van de DHW, andere eisen kunnen worden gesteld aan een aanvrager dan op grond van artikel 8, derde lid, van de DHW, in verbinding met het Besluit DHW mogelijk is, maar de wijze waarop verweerder de bepalingen toepast in het onderhavige geval, lijkt ertoe te leiden dat elk misdrijf, ongeacht de ernst of aard, aanleiding kan geven tot weigering van een Drank en Horeca- en Exploitatie vergunning. Daarmee wijkt verweerder structureel en zonder nuancering af van de specifieke regeling die het Besluit DHW geeft. Dit terwijl, zoals verweerder zelf aangeeft, verweerder tegelijk wel een relatie legt met de inhoud van het Besluit DHW bij de toepassing van artikel 8, tweede lid, van de DHW, hetgeen de rechtbank overigens ook als terecht voorkomt. De rechtbank merkt verder op dat verweerder geen beleid heeft vastgesteld waarin hij duidelijkheid verschaft over de toepassing van artikel 8, tweede lid, van de DHW. Weliswaar treft het betoog van eiser dat verweerder dergelijke beleidsregels had moeten vaststellen geen doel, nu verweerder heeft toegelicht dat het aantal gevallen waarvoor dergelijk beleid geformuleerd zou moeten worden te beperkt is, maar onder deze omstandigheden lag het wel op de weg van verweerder om bij de weigering van de vergunning uitdrukkelijk te motiveren waarom juist het strafbare feit dat eiser heeft gepleegd aanleiding gaf de gevraagde vergunning te weigeren met een beroep op artikel 8, tweede lid, van de DHW. De rechtbank constateert echter dat verweerder in wezen alleen in algemene zin aanvoert dat een cafetaria een “huiskamerfunctie” heeft evenals andere horecagelegenheden, dat de DHW geen onderscheid maakt tussen typen horecagelegenheden en dat de tekst van de DHW zich niet tegen de interpretatie van verweerder verzet. Daarmee geeft verweerder onder andere geen uitleg over de relevantie voor het voeren van het cafetaria van het strafbaar feit dat eiser heeft gepleegd. Dit terwijl er weliswaar sprake was van een poging tot een misdrijf, maar dat daarvoor slechts een voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd. Ook is er voorshands geen sprake van een branchespecifiek feit, heeft eiser overigens geen strafblad en zijn overige bezwaren tegen eiser gesteld nog gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit daarom onvoldoende gemotiveerd en is het beroep daarom in zoverre gegrond.”
3. Naar het oordeel van de rechtbank moet het betoog van eiser worden gevolgd dat het bestreden besluit ook met de aanvulling door verweerder onvoldoende is gemotiveerd en dat derhalve het gebrek in dat bestreden besluit niet door verweerder is hersteld. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.1. In de aanvullende motivering heeft verweerder aangevoerd dat het vervalsen van documenten op zichzelf als een behoorlijke inbreuk op de rechtsorde is te beschouwen en dat uit de poging van eiser dit delict te plegen, blijkt dat hij in staat kan worden geacht tot het plegen van ernstige strafbare feiten. In verband hiermee is van belang dat een cafetaria vrij toegankelijk is voor eenieder, waaronder criminelen die eiser in de verleiding zouden kunnen brengen tot het plegen van nieuwe strafbare feiten. Verder gaat ongewenste precedentwerking uit van vergunningverlening. Ook gezien de jurisprudentie van de ABRvS over artikel 8, tweede lid, onder b, van de DHW, en de beleidsruimte die hem toekomt, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat afgifte van de vergunning ongewenst is, aldus verweerder.
3.2. Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder aldus nog steeds onvoldoende concreet in op de vraag waarom een feit van relatief geringe ernst, althans in relatie tot de in artikel 8, derde lid, van de DHW, in verbinding met het Besluit DHW geregelde gevallen, dat bovendien niet-branchespecifiek is, moet leiden tot de weigering van de DHW-vergunning ten behoeve van een cafetaria. Het enkele feit dat in een cafetaria ook criminelen kunnen komen die eiser zouden kunnen verleiden tot nieuwe strafbare feiten, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende redengevend, nu dit immers geldt voor alle openbare gelegenheden. Verweerder heeft niet onderbouwd waarom het concrete strafbaar feit dat eiser heeft gepleegd en dat verweerder als uitgangspunt neemt voor de weigering, een specifieke relatie met de te exploiteren gelegenheid heeft. Het is ook daarom niet duidelijk waarom het feit relevant zou zijn voor het type criminaliteit dat een cafetaria mogelijk aantrekt.
Ook het argument van verweerder dat de toekenning van de vergunning tot ongewenste precedentwerking zou leiden, acht de rechtbank niet dragend. Immers, juist de motivering van verweerder, die weinig op het concrete geval is toegespitst, leidt tot een volledige beperking van de mogelijkheden voor eiser om een eigen horecagelegenheid van wat voor aard dan ook te drijven, alsook tot de mogelijkheid om eenieder die om het even welk strafbaar feit heeft gepleegd, de verlening van een DHW-vergunning te weigeren. Dat is niet in overeenstemming met het doel en de strekking van de artikelen 8, tweede en derde lid, van de DHW en het Besluit DHW, in onderlinge samenhang bezien.
De verwijzing naar de jurisprudentie van de ABRvS acht de rechtbank ook onvoldoende dragend. In de gevallen die door de Afdeling zijn beoordeeld, waaronder de in de tussenuitspraak van de rechtbank aangehaalde zaak, had de appellant zich namelijk schuldig gemaakt aan meerdere en vaak ernstiger strafbare feiten dan het onderhavige, waaronder feiten die wel als branche-specifiek kunnen worden aangemerkt (zie bijv.: ABRvS 27 april 2011, LJN: BQ2681; ABRvS 23 september 2009, LJN: BJ8293; ABRvS 4 juni 2008, LJN: BD3092; ABRvS 31 oktober 2007, LJN: BB6825; ABRvS 26 juni 2006, LJN: AE4615).
Dat, ten slotte, verweerder (een ruime) beleidsvrijheid toekomt bij de toepassing van artikel 8, tweede lid, onder b, van de DHW, moge zo zijn, dit ontslaat hem – zeker bij afwezigheid van beleid omtrent de toepassing van die bepaling – echter niet van de verplichting besluiten inhoudende weigering van een vergunning op grond van die bepaling te voorzien van een deugdelijke motivering, waaruit in het concrete geval kan blijken welk belang is gediend met de weigering en waarom de met de weigering van de vergunning gediende belangen evenredig zijn aan de inbreuk die daarmee wordt gemaakt op het belang van de aanvrager. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit niet van een dergelijke motivering voorzien.
3.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
4. De rechtbank ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. Bij de vaststelling van de kosten met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht is voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen in beroep 2,5 punten toegekend (beroepschrift, zitting, zienswijze) en is het gewicht van de zaak bepaald op 1, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor gemiddeld. De kosten worden begroot op EUR 1.092,50 in beroep.
Ten aanzien van de gevorderde proceskosten in bezwaar overweegt de rechtbank dat verweerder hierop zal moeten beslissen in het nieuw te nemen besluit op bezwaar.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het bepaalde in de tussenuitspraak van 19 juli 2011 en in deze einduitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 1.092,50 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Voncken, rechter, in aanwezigheid van
J.N. Buddeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2011.
w.g. J.N. Buddeke,
griffier w.g. mr. P.J. Voncken,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 november 2012
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.